Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Oordeelkundige Bybelverklaaring door Th. Ch. Lilienthal, Th. Dr. en Hoogl. op de Academie te Koningsbergen. Met eenige aanmerkingen vermeerderd. Zeventiende Deel, Te Amsterdam, by J. Allart, 1783. Behalven de Voorrede 345 bladz. in gr. octavo.Volgens de inrichting van dit Werk, komt de Hoogleeraer Lilienthal, in dit Deel, tot de overweging der geschiedenis van 's Heillands Lyden, Dood, Opstandig en Hemelvaert; schikkende het zelve tot oplossing der zwarigheden, door 't Ongeloof daertegen ingebragt; welken hy manlyk te keer gaet, en verstandig beantwoord. Het Euangelische verhael hiermede afgehandeld zynde, zo plaetst zyn Hoogeerwaerde ten slot 'er gepastlyk by, Eene beknopte overeenstemming der geschiedenis van den Heer J.Ch., van zyne Geboorte tot zyne Hemelvaert, volgens de Vier Evangelisten; verlenende ons ene korte aenwyzing van 't beloop der geschiedenissen, in ene achtervolgende tydreeks, zo als het, uit de in orde geschikte verhalen der vier Euangelisten, opgemaekt kan worden. Onze Autheur stelt dit naer een welingerichten leiddraed voor; en zyne bedenkingen, over 't laetste gedeelte van 's Heillands geschiedenis op Aerde, behelzen verscheiden leerzame byzonderheden, die den Christenen, ter versterkinge van hun Geloof, kunnen dienen, of strekken, om deze en gene bedenkelykheid uit den weg te ruimen. Tot een voorbeeld van de laetste soort neme men des Autheurs overweging, ‘Of het een- en twintigste Hoofdstuk van johannes Evangelie, byzonder de twee laatste versen van dat Hoofdstuk, niet van johannes, maar van eenen laateren Schryver oorspronglyk zyn?’ waerover hy zich indezervoege uitlaet. ‘Vermits het den schyn heeft als of johannes, met zyne laatste aanmerking in het slot van 't twintigste Hoofdstuk, zyn geheele Euangelie heeft willen besluiten, zo is de geleerde hugo grotius op die gedachten gevallen, dat het volgende een en twintigste Hoofdstuk eerst na den dood van den Apostel en Evangelist johannes, in den naam | |
[pagina 180]
| |
der gemeente van Ephesen, veelligt door haaren Bisschop, bygevoegd zy, om te toonen, hoe naauwkeurig dat alles vervuld zy, 't welk Jesus aangaande het lange leeven en den niet gewelddaadigen dood van johannes voorzegd hadGa naar voetnoot(*). Hierom zou deeze in het vier- en twintigste vers in het meervouwig getal van deezen Apostel spreeken, als van eenen derden persoon; wy weeten, dat zyn getuigenis waarachtig is; en vervolgens in het vyf- en twintigste vers nogmaals betuigen; dat Jesus nog veele andere dingen gedaan had, die hier niet opgeschreeven waren, 't welk in den mond van denzelven Schryver, zo men meent, eene onnutte tautologie, eene onnutte herhaaling van een en het zelve zou geweest zyn. Ook uit deezen grond houdt henricus hammond ten minsten deeze twee laatste versen voor een byvoegsel der Ephesische GemeenteGa naar voetnoot(†). Dan, wanneer ook inderdaad de twee laatste versen van het twintigste Hoofdstuk als een slotaanmerking moesten aangezien worden; zo had nogthans johannes ook nog het volgende, veelligt in zynen onderdom, daarby kunnen voegenGa naar voetnoot(§). Doch inderdaad besluit hy in die verzen niet juist zyn geheele Boek, maar slechts het verhaal van de tekenen, of zinlyke bewyzen, welken Jesus den discipelen nopens zyne opstanding gegeeven heeft, toen zy nog daaraan twyselden; en hy voegt 'er in het een- en twintigste Hoofdstuk nog eene openbaaring of verschyning by, welke de discipelen, die 'er reeds van overtuigd waren, naderhand ontvingen, en de andere Euangelisten voorbygegaan waren; besluitende vervolgens zyn geheele Boek, met de nieuwe aanmerking, dat de omstandigere aantekening van al dat geen, | |
[pagina 181]
| |
't welk Jesus ooit of ooit gedaan heeft, de waereld met boeken slechts overlaaden zou hebben. Doch, gelyk hy anders gewoon is, midden in zyne verhaalen hier en daar dienstige aanmerkingen in te lasschenGa naar voetnoot(*); zo doet hy zulks ook, by gelegenheid der woorden van Christus aan Thomas, die thans overtuigd was: zalig zyn ze, die niet zullen gezien, en nogthans zullen geloofd hebbenGa naar voetnoot(†). Hy erinnert, naamlyk, dat Jesus wel zynen discipelen ook nog andere zinlyke bewyzen aangaande zyn leeven en opstanding gegeeven had; maar die waren tot het zaligmaakend geloof in hem, als den Messias en Zoon van God, niet volstrekt noodzaaklyk; als waartoe een ieder, die ook Jesus in het vleesch niet gezien had, door opmerkzaam leezen der godlyke Schriften geraaken kon. En hierop wordt dan het verhaal onmiddelyk voortgezet. Zou nu dit verhaal van eenen laateren Schryver oorspronglyk zyn; zo had dezelve niet zo volstrekt tot een volgend verhaal over- of voort- kunnen stappen, zonder aan te merken, dat hier een aanhangsel begon, welk men by het eigen bericht van johannes nog had willen byvoegen. Dus zou het ook, na dat de dood van deezen Apostel werklyk gevolgd was, zeer overtollig geweest zyn, die geenen, welke hem voor onsterslyk hielden, beter desaangaande te onderrechten. Doch waarom zou johannes, die steeds gewoon is, in den derden persoon, van zichzelven te spreeken, niet ook op gelyke wyze hier in het vier- en twintigste vers zyn getuigenis voor waarachtig verklaaren kunnen, gelyk hy zulks voorheen gedaan heeftGa naar voetnoot(§)? Ja, het zou zelfs tegenstrydig zyn, wanneer een ander Schryver het bericht aangaande den discipel, dien Jesus lief had, welk hier voorkomt, zou opgetekend, en zich nogthans daarby zo uitgedrukt hebben; dat het was dezelve discipel, die deeze dingen geschreeven heeftGa naar voetnoot(⁂). Het kan geene verhindering aanbrengen, dat hy in het meervoudig getal 'er nog byvoegt: wy weeten, dat zyn getuigenis waarachtig isGa naar voetnoot(‡). Want, om nu te zeggen; dat chrysostomus | |
[pagina 182]
| |
en theophylactus ὄιδα voor ὄιδακεν schynen geleezen te hebben, zo pleegt zich toch johannes meermaalen zo uit te drukkenGa naar voetnoot(*). En waarom zou hy niet, even zo goed als de Bischop van Ephesen, in den naam der geheele gemeente, wy weeten, hebben kunnen schryven; te meer vermits hy kort daarop in het vyf- en twintigste vers weder het enkelvoudig getal ik meene gebruikt. Ware het een- en twintigste Hoofdstuk werkelyk niet uit de pen van johannes gevloeid; dan zouden ten minste sommige afschryvers het zelve weggelaaten hebben; daar het nogthans werklyk, en zelfs de twee laatste versen van het zelveGa naar voetnoot(†), in alle de Handschriften, die 'er nog overig zyn, gelyk ook in alle de oude Overzettingen gevonden wordt. Ook de oude Kerkvaders brengen daaruit plaatsen onder den naam van johannes byGa naar voetnoot(§). En voor 't overige komt ook de de schryfstyl van 't zelve met dien, welke anders johannes gebruiklyk en eigen is, volkomen overeenGa naar voetnoot(⁂).’ |
|