te vieren, by te wonen. Ongemeen groot was de vreugde, welke zy zich voorstelden te zullen smaken, in het byzyn van dien geleerden vogel, dien zy ook op hunne beurt, door dit vrolyk feest, geen minder vermaak hoopten aan te doen.
Hy kwam. Onder deze klene vogels heerschte eene algemene liefde, eendragt, weltevredenheid, en vreugde. Elk deed zyn best, om hem door hun lieflyk gezang te bekoren, en in het zelve te doen deel neemen. De Nagtegaal en Basterd nagtegaal, de Leeurik, de Meerl, de Vink en het Vlasvinkje, kortom al het gevogelte, liet zich op het lieflykst horen. Maar de Uil bleef statig en donker zitten kyken, gluurde met zyne katogen hun van ter zyde gemelyk aan; en zou zyne oren, indien hy slegts vingers gehad had, voor hunne aangename gezangen gestopt hebben. Misschien, dagten zy, is hy geen liefhebber van Musieq, wy zullen eens een ander spelletje aanvangen, op hope of hy dan ook wil mede doen. Hierop huppelden en sprongen zy op de takken heen en weder, vlogen in 't rond door elkander, zetteden elkander na, pikkende de een op den ander. Het Kwikstaartje en de Musch maakten allerleie grappen; doch alles te vergeefsch; de Uil bleef stuursch en grynzig kyken, en scheen zich in 't donker, op eene wyze die niemand raden konde, alleen te willen vermaken.
De vogels dus ziende dat 'er niets aan te doen was, vlogen, de een voor en de ander na, weg, en elk zogt zynen boom of struik weder op, tot dat deze eigenzinnige druiloor van een vogel moederziel alleen bleef zitten, en zich genoodzaakt vondt zyne woeste woning weder op te zoeken, en zich te vermaken, zo als met zyn stroeven en norschen aart best overeen kwam. Zedert dien tyd, zegt men, heeft niemand onder al het gevogelte zich ooit weder met hem willen bemoeijen; elk ontwykt hem, elk bespot hem, en dit gaat zelfs zo verre, dat hy by klaren en helderen dag niet meer durft te voorschyn komen.
Mooi, zei Mr. Philoteknus. Ja, ja, myn lieve Karel, dit is juist het afbeeldzel van een man, die, wanneer hy in een gezelschap is, daar het niet met zyn hoofd overeenkomt, een scheven en viezen mond trekt, en, door zyne eigene te onvredenheid en misnoegen, ook anderen gemelyk en misnoegd maakt. Doch het vergaat hem gemeenlyk even als den Uil; men laat hem aan zyne eigenzinnigheid over, vermydt hem, en bant hem eindelyk overal uit.
Hierop beloofde Karel, dat hy zich nooit weder zo gemelyk en eigenzinnig of te onvrede gedragen zoude, en, volgens zyn goed hart, durf ik van hem vertrouwen, dat de bedenking van niemand, die ons op allerleie wyzen poogt te vermaken, hier door eenige verdrietlykheid te mogen aandoen, eenen gewenschten indruk op zyn harte zal hebben.’