Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelwerk. Vde Stukje. Tendimus ad Coelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1783. In octavo 137 bladz.Toen wy, voor eenigen tyd, van 't vierde Stukje deezes Mengelwerks gewag maakten, hebben wy gemeldGa naar voetnoot(*), dat het zelve, onder anderen, by gelegenheid eener aanpryzinge van het rymlooze dicht, eenige staaltjes hiervan zelfs in zesvoetige vaerzen, uit een diestyds nog onuitgegeeven dichtstuk, aan de hand gaf. Thans levert men ons in dit Stukje het Gedicht zelve, of wel den eersten Zang. Het heeft ten tytel: Proeve over 's Menschen bestemming, en strekt, om te toonen, dat de Mensch bestemd is om gelukkig te zyn; waartoe hem de gansche Natuur, overeenkomstig met zyne gesteldheid, behulpzaam is; alle zyne voortreffelyke neigingen en hoedanigheden, wanneer ze wel geregeld en in 't werk gesteld worden, de hand leenen; en de Godsdienst hem ten kragtigste opleidt. In de uitvoering beantwoordt de geheele Zang, aan de diestyds opgegeeven staaltjes; waaruit men deszelfs voortreffelykheid reeds enigermaate heeft kunnen afneemen. Wel byzonder heeft ons de ondervinding bevestigd, dat men het gemis van 't Rym in zodanig een Vers, behoorelyk geleezen, minder gewaar wordt, dan men zig gewoonlyk verbeeldt; des het rymlooze niet zo stootelyk zy, als dezulken beweeren. De Zang was voor iemand, niet gedagtig aan 't rymlooze, meer dan ter helfte, of nagenoeg ter lengte van vyfhonderd regels, afgeleezen, eer hy bemerkte dat het een rymloos Dichtstuk was. - By dit schoone Dichtstuk, 't welk te wenschen ware dat alle de zodanigen met opmerkzaamheid lazen, welken zig diets schynen te maaken, dat de Mensch bestemd is, om hier op Aarde een kwynend en mistroostig leeven te leiden, komen in deeze verzameling nog twee zeer wel vertaalde Fragmenten, of bewaarde brokken, uit de vermiste Boeken van cicero, over 't Gemeenebest. - Het eene is de by alle kenners zo hooggeagte Droom van Scipio; waarin die Wysgeer de onstervelykheid der Ziele, en het | |
[pagina 170]
| |
verschillend lot der menschen na dit leeven, ter aanpryzinge van de Deugd, ten ernstigste voordraagt. Eene voorstelling, byzonder geschikt, om de Bestierders van een Gemeenebest, uit overweeging van de geringheid van al het tydlyk genot, in vergelyking van een hooger eeuwigduurend geluk, te wapenen tegen de ydele loftuitingen, en eene buitenspoorige eerzugt; en hen te noopen, om zig door eene standvastige betragting der Deugd, ten nutte van het Gemeenebest, een weg te baanen, tot het verkrygen van dien heerlyken gelukstaat, welke het deel is van alle dezulken, ‘die zig in dit leeven steeds op het beste toegelegd, dat is, het welzyn van hun Vaderland bedoeld hebben.’ - Een daaraanvolgend stukje zullen wy, om dezelfde reden, als 't in dit Mengelwerk geplaatst is, ook hier geheel overneemen. ‘In het 5de Boek van dit zelfde Werk over 't Gemeenebest, (dus vangt het aan,) vondt men de volgende, uitmuntende en op onze tyden maar al te zeer toepasselyke plaats: ‘De oude zeeden, de oude helden, staven 't Roomsch GemeenebestGa naar voetnoot(*).
zegt Ennius, en dit gezegde, zoo kort, zoo vol van waarheid, schynt my den Dichter, als door eene Godspraak, te zyn ingeboezemd. Want noch deeze helden, indien 't Gemeenebest niet zulke zeeden had gehad, noch deeze zeeden, indien 'er niet zulke helden aan 't hoofd geweest waren, konden ooit dit Gemeenebest gegrondvest, of deszelfs zoo wyduitgestrekt gebied, zoo lang, staande gehouden hebben. Ook was het, voor de onder ons geheugen vallende tyden, de gewoonte der Vaderen, voortreflyke mannen, in 't bewind, te stellen; terwyl deezen, van hunnen kant, de zeeden en instellingen der vaderen handhaafden. Maar ons geslacht, daar 't zelve het Gemeenebest reeds als eene heerlyke, doch door ouderdom eenigzins verslaauwende Schildery, ontvangen heeft, verzuimd nog daarby, niet alleen dit tafereel met dezelfde kleuren, waarmede 't eerst geschilderd was, weder op te haalen, maar bevlytigd zig zelfs niet eens, om 'er ten minsten de gedaante en buitenste omtrekken van te behouden. Want wat tog is 'er overgebleeven, van die oude zeeden, door welken de Diehter zegt, dat het Roomsch Gemeenebest gestaafd werdt; daar dezelven zodanig zyn, in vergeetelheid, geraakt, dat wy 'er ons, niet alleen niet aan houden, maar ze zelfs niet eens meer kennen? En wat zoude ik van voortreflyke mannen spreeken, daar 't juist, door gebrek aan de zodanigen, is, dat de zeeden zyn verlooren gegaan? Ondertusschen zullen wy, wegens dit groot verderf, niet alleen reekenschap geeven, maar ons ook, als wegens eene doodschuld, verantwoorden moeten. Want onze ondeugden, en geenzins eenig | |
[pagina 171]
| |
toeval, zyn oorzaak, dat wy, van 't Gemeenebest, alleen den Naam bchouden, de zaak zelf reeds voor lang verlooren hebben!
Wat zegt gy, myne Landsgenooten! Moet hier niet een ieder onzer zugten - en bloozen? - Maar zullen wy alleen zugten en bloozen? - Neen, dat 'er eene edeler pooging op volge! dat de oude vlam eens weer aan den gloed des Romeinschen Redenaars ontstooken worde! Nog is het tyd; nog zyn de trekken van 't grootsch tafereel niet ten eenenmaale uitgewischt; nog kunnen wy ze weder ten voorschyn brengen; met voorigen luister weder ten voorschyn brengen, en over ons en onze nakomelingen, in weldadigen glans, doen schynen, zo wy maar ‘De oude zeeden, de oude helden, onder ons, herbeoren zien.’
|
|