| |
De dood van Abel. Naar het Hoogduitsch van den Heer Gessner, door E.J.B. Schonek, J.U.D. Rector der Latynsche Schoole te Nymegen. Te Nymegen, by A.v. Goor, 1783. Behalven de Voorrede, 231 bladz. in quarto.
Men heeft dit Dichterlyke Werk van den agtenswaardigen Gessner, in het oorspronglyke, naar verdienste, met den hoogsten lof bekroond; zo ten aanzien van de schikking en uitvoering in 't algemeen; als wel byzonder ten opzigte van het naauwkeurige in agt neemen der Natuure, en vooral der eenvoudige Natuure, in dien vroegen tyd van 't Menschdom. Het inneemend verslag van 't oorspronglyke, (dat bierdoor te bekend is, om deszelfs beloop nog te melden,) heeft al vroeg veelen doen wenschen, dat het ook in 't Nederduitsch te voorschyn mogte komen; en men vernam eerlang met vermaak, dat de Heer Schonck wilde beproeven, in hoe verre hy zynen Landsgenooten daarmede dienst zoude kunnen doen. Thans is deeze zyn voltrokken arbeid gemeen gemaakt, en de Nederduitsche Leezer zal, in het doorbladeren deezer zyner navolginge van den Heer Gessner, schoon dezelve by 't oorspronglyke, dat niet wel te evenaaren is, veel moge verliezen, t'over reden hebben, om zyne aangewende poogingen danklyk te erkennen. - Men slaa, ten voorbeelde, het oog op eenige Tafereelen, die ons de ontdekking van 't gepleegde misdryf, aan Thirza en Mehala, waarvan de eerste aan Abel, en de laatste aan Kain, als Echtgenoot verbonden was.
De Dichter, de aandoeningen van Adam en Eva, op het zien van den gesneuvelden Abel, en op het hooren der taale van Kain;
Ik heb hem neêrgeveld, beeft vrij, ik ben 't, die hem
Vermoordde! ik vloek u beide, uit welke ik wierd gebooren,
die zig, op het uiten deezer woorden, weder boschwaards wendde, afgemaald hebbende, schetst ons by den aanvang van den laatsten Zang, de gemoedsgesteldheid van Thirza en Mehala; die, (van 't voorgevallene nog onbewust,) met elkander spreeken over de jammerlyke gemoedsverbittering van Kain tegen Abel; welke Mehala eenstemmig met haar dage- | |
| |
lyksch gebed tot God, nog hoopt, dat eerlang zal afneemen en geheel uitgerooid worden. - Onder dit gesprek hooren zy, agter zig, in het digte Bosch, een bitter gekerm! 't welk haar allengskens nadert. Thirza bezwymt, en Mehala zygt insgelyks neder: weder tot zigzelven gekomen zynde, doet zig de akeligste vertooning voor haar op. - Het gehoorde kermen, naamlyk, was dat van Adam en Eva geweest; Adam torschte het lyk van zynen Zoon, en Eva, smertlyk weenende, ging al wankelende naast hem; ze naderden allengskens de plaats, daar Thirza en Mehala zig bevonden, die zy egter niet zagen. Op die hoogte gekomen zynde, bezweek Eva van magtloosheid; des Adam, om haar te beter de behulpzaame hand te bieden, het lyk, van zynen schouder af, in 't gras lei. De Gezusters bekwamen op dat tydstip, en worden door dit gezigt getroffen.
Waar ben ik? ach! nog ligt mijn uitverkooren schat,
Mijn Abel, daar!... ô God!... waarom moest ik ontwaaken!...
Riep Thirza, haatlijk licht!.. waarom moest gij genaaken?
Ach Abel!... Mehala,... ô ijsselyk gezicht!..
ô Schrikken!.. ach! ik ben, als door een bliksemschicht,
Getroffen! Abel dood! ô treurige gedachten!
Mehala, hoewel insgelyks ten uiterste ontroerd, tragt haar op te beuren, door het denkbeeld, dat hy niet waarlyk dood is, en dat zy hem, door haare omhelzingen, uit zynen diepen slaap nog wel zal doen ontwaaken; met die streelende gedagten naderen zy, doch al beevende, het lyk.
Ach! stamelt Thirza, ach! mijn altijd dierbre Vader!
Ach moeder Eva! wee! ô wee mij! ach hoe staan
Zij daar!.. en smelten in een maateloos getraan!
Welk eene ontroerenis! all' mijne leden beeven!
Ach Abel! mijn geluk! mijn troost! mijn al!... mijn leven!
Mijn lieve wederhelft! ontwaak toch! ô verdriet!
Mijn dierbaare Abel! ach! hoort Gij mijn' klagten niet?
Met wierp zij zich op 't lijk van haar beminden neder,
Om dat te omarmen; dan, op nieuw verschrikt zij weder,
Gilt, op het zien van 't bloed, dat sepert uit de wond,
En zijgt, gansch ademloos, op den bebloeden grond;
Gelijk een marmer beeld, ontbloot van denkvermogen.
Haar' wanhoop tekent zich in de opgespannen oogen.
De zuster weende, naast haar zijde, 't aangezicht
Dan naar den Hemel, dan naar 't dierbaar lijk gericht;
Met bange zuchten en aanhoudend handenwringen.
In die omstandigheden tragt Adam haar te troosten, door haar berigt te geeven van eene Godlyke verschyning, door
| |
| |
welke hy, gelyk in den voorigen Zang gemeld is, verzekering ontvangen heeft, dat de ziel van Abel tot een beter stand overgegaan is, en een gelukstaat geniet, welke alle menschlyke bevatting te boven gaat. Zulks beurt Mehala, (liggende Thirza nog steeds in een staat van ongevoeligheid,) wel eenigzins op, doch kan haar traanenvloed egter niet geheel stuiten. Overeenkomstig met haar voorgemelde vleiende denkbeeld van haaren Egtgenoot, brengt zy zig te gelyk voor den geest, hoe smertlyk dit ongeval Kain moete zyn, en welk een troost het voor hem geweest zou zyn, indien hy nog van den stervenden Abel den zegen hadde mogen ontvangen... Maar op 't uiten van die gedagten ontdekt zy eene houding der Onders, die haar ontzet, 't welk haar dus doet vervolgen.
Dan ach!... wat nieuwe smert doet uwe leden beeven?
Gij deinst te rag!... helaas! weik' eene ontroerenis
Spreidt zich op uw gelaat! mijne Ouders! ach waar is...
Waar is hij, Vader?... waar is Kain?... zegt toch, Moeder!
Waar is mijn Echtgenoot?... uw Zoon?... mijn oudste Broeder?
Wie weet, riep Eva gansch ontroerd, in welken oord
De wraak hem volgt! hij heeft... maar Hemel! welk een woord!..
Neen, neen dit denkbeeld doe alleen mijn boezem treuren!
Zou ik, elendige, ook uw' ziel nog meer verscheuren?
Ja, donder het vrij uit, ô mijne Moeder! ja,
Dat onweer stortte gansch op mij! riep Mehala,
Ik voel de stormen reeds in mijnen boezem woeden;
Verschoon mij niet!... spreekt uit, het geen ik kan vermoeden.
Ja Kain!... Kain!... heeft.. ô schendaad al te groot!
Ja hij!... klaagt Eva, hij!..mijn kroost!..heeft hem gedood!...
De bange boezemsmart verbood haar meer te spreeken.
De Vrouw van Kain, door ontroerenis bezweeken,
Bleef lang als spraakeloos en onbeweeglijk staan;
Haar strak gespannen oog schoot niet een' enk'len traan,
Men zag het koude zweet van 't bleeke voorhoofd stroomen,
Haar lippen beefden; Hij!.. giltze uit, Hij omgekoomen!...
Door Kains vuist gedood! ... mijn man heeft hem vermoord!..
ô Gruwilijk wanbedrijf! in welk een woesten oord
Vervolgt u thans de wraak! misschien heeft reeds Gods donder
Uw gruweldaad gestraft! Gij zijt misschien van onder
't Geschapendom verdelgd! Zoo gij nog adem haalt,
Wat woestenijen hebt gij sins niet doorgedwaald!
Dus klaagt Vrouw Mehala, en scheurt zich borst en wangen.
Haar' weeklagt wierd door die van Abels vrouw vervangen.
Die uitbarst: Broedermoord! kan 't zyn!.. hoe heeft zijn vuist
Dat dierbaar hoofd, zo vol van vrindlijkheid, vergruisd!
Gewis heeft Abel, met een oog van mededogen,
Hem aangeblikt, toen hij zijn' hand hield opgetoogen.
| |
| |
Vervloekte vuist! die hem dien doodelijken slag...
Houd op, riep Mehala, mijn waarde Zuster! ach!
Vervloek mijn' Kain niet! hij is uw broeder tevens;
Laat ons veel liever bij de Bron-aer onzes levens
Vergeving smeeken voor dien Zondaar! 'k twijfete niet,
Of dit is ook door hem, dien hij versloeg, geschied.
Gewis heeft Abel hem gezegend, onder 't sterven,
Thans bidt hij, dat hij moog' genaê voor hem verwerven.
Gij dan, vervloek hem niet; laat liever ons gebed
Zich, uit het zondig stof, verheffen, en zich met
De reine smeekbeê van uw' zaal'gen Abel mengen!
Thirza, te kennen gegeeven hebbende, dat ze dit in dien sterken zin niet bedoeld had, viel weder op het ontzielde lichaam, met de vuurigste omhelzingen, en borst in de volgende weemoedige toonen, (waar mede wy deeze Proeve zullen eindigen,) uit.
Ach!... waarom mogt ik U niet voor de laatste maal
Omhelzen, en mijn mond uw' bleeke lippen drukken,
Terwyl Gij stierft!... waarom mogt het mij niet gelukken
Nog eens die liefde taal, uit uwen veegen mond,
Te hooren! ô dan had, in dien bedroefden stond,
Uw stervend oog nog eens tot mij zich konnen wenden!
En... ik... in uwen arm mijn leven moogen enden!
Ach! dat mijn zielloos lijk thans naast het uwe lag!...
Maar neen, ik leef nog, om aan toomeloos geklag
Het treurig overschot mijn's levens op te draagen!
Al, wat tot heden toe mijne oogen kon behaagen,
Zal voorts mijn' bange smert vergrooten! lomrig woud!
Dat hem zoo menigmaal hebt aan mijn zij beschouwd,
'k Zal mij verbeelden, dat ge uit mijnen mond wilt weeten:
Waar is hij toch, die, in ons lommer nêergezeten,
Met zoo veel tederheid, U pleeg te omarmen? spreek
Verlaat'ne! waar hij is? dus zal mij bron en beek
Geduurig vraagen; ach! 'k zal, door aanhoudend weenen,
Mijn' traanen, met uw vocht, om zijn gemis vereenen!
Voor eeuwig!... eeuwig!.. is mijn Abel mij ontroofd!...
Voor eeuwig! zal dat doodsch gelaat, dat bloedig hoofd,
Die bleeke wangen, en dat oog ontbloot van leven,
Met slijk en bloed beklad, mij voor het aanzicht zweeven!
Vliet mijne traanen! vliet! en stroomt op 't lighaam neêr!
Dat dierbaar lighaam!... van mijn' Abel... dat wel eer
De deugdelijkste ziel bevatte, en af deed daalen
Tot mijne omarming! met wat glans en held're straalen
Vertoonde zich de deugd in deze schoonheid! ach!
Hoe vriendlijk uit zijn' mond! met welk' een' tedren lach
| |
| |
Op zijne wangen!... van zijn' lippen!... in zijne oogen!...
Doch thans is deze ziel haare aardsche hut onttoogen;
Te rein, te zalig, om met zondaars, om met mij
Hier langer om te gaan!.. Vliet traanen! ja vliet vrij
En stroomt in ruime maate op 't zielloos lighaam neder!
Vliet vrij zoo lang, tot dat mijn droeve ziel zich weder
Met zijne ziel vereent, en 't stoflijk deel, in de aard',
Zich met het stoflijk deel van mijnen Abel paart!...
|
|