de Staaten Generaal genomen op den 3den October 1782.’ In dit gedeelte gaat de Schryver na, het Rapport van Z.D.H., in zyne Memorie aan H.H.M. op den 7den October 1782 gegeeven, wegens de zaak van Brest, zo ten aanzien van de gemaakte schikkingen ter uitvoeringe, als met betrekking tot de oorzaaken of voorwendzels, die de uitvoering der Resolutie van H.H.M. verhinderd hebben. Onze Schryver, dit Rapport van stuk tot stuk ontleed, en zyne aanmerkingen deswegens bygebragt hebbende, schikt verder het tweede gedeelte van zyn Geschrift, tot een ‘Vervolg der bedenkingen over de oorzaaken, of de voorwendzels, welke de Expeditie naar Brest hebhen doen mislukken.’ De Schryver begint hier met eene algemeene bedenking over de ten allen tyde vereischte kundigheid van den toestand der Schepen, en derzelver verzorging, en 't geen hieromtrent ten aanzien van onze Schepen plaats had. Verder overweegt hy de Declaratien door de Officieren, den 5den October, aan den Vice-Admiraal Hartsink overhandigd; en, dezelven ter toetse brengende, toont hy, dat geen één der daarin voorgestelde Artykelen op zig zelven een genoegzaam beletzel was, waardoor de Schepen, op de ontvangen orde, niet naar Brest konden vertrekken. En laatstlyk besluit onze Schryver met Z.D.H. voor te draagen, in hoe verkeerd een licht veele zaaken gesteld worden, en hoe noodig het zy op alles een naauwkeurig onderzoek te doen; waarop hy zig ten slot indeezervoege uitdrukt.
‘Dusdanig, doorluchtigste vorst, is de toedragt eener gebeurtenis, in welke de spoorlooste eenzijdigheid, zorgloosheid, slinksche streeken, oogluiking, kwaadwilligheid, halstarrigheid, ontrouwheden van allerlij soort, de geest van wederspannigheid, de verachting der wetten en van den Souverain, alle zaaken, die, geduurende den Oorlog, reeds zo veele rampen aan de Republiek verwekt, en zo vecle wettige klagten tegen de directie en het gebruik der Marine veroorzaakt hadden, zo baarblijklijk hebben doorgestraald, dat zulks alle de Bondgenooten bekommerd, de Natie verbitterd, en Europa verbaasd heeft. Het is derhalven de zaak van H.H.M. naar de Bewerkers van zodanige Bedrijven een naauwkeurig onderzoek te doen: Het is hunne zaak de Schuldigen van de Onschuldigen te onderscheiden, en deeze laatsten, zonder aanzien van persoon, zonder barmhartigheid, te doen straffen. Die daad van recht en gestrengheid zijn H.H.M. schuldig aan hun eigen geweeten, aan hun eer, aan hun geeden naam: Zij zijn die schuldig aan hun miskend, getrotseerd, gehoond en vertrapt gezag: Zij zijn ze schuldig aan de onteerde, verwrongen of geschonden Wetten: Zij zijn ze schuldig aan de beleedigde, mishandelde en te recht verbitterde Natie: Zij zijn ze schuldig aan een Bondgenoot, wiens hoop en verwagting men schan-