Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
De gronden der Natuurlyke Rechtsgeleerdheid, afgeschetst door den Heer F.W. Pestel, Hoogleeraar te Leiden. Eerste Deel. Naar de derde uitgave uit het Latyn vertaald, door Mr. Fredrik van Breda, Adv. te Gouda. Te Utrecht, by G.T.v. Paddenburg, en te Gouda, by W. Verblaauw, 1783. Behalven het Voorwerk, 292 bladz. in gr. octavo.Van het beloop van dit voortreffelyk Geschrift, als nuttig, niet alleen voor hun, die zig bepaaldlyk op de Regtsgeleerdheid toeleggen, maar ook voor alle dezulken, die last hebben, om zig eene geregelde kennis van hunne pligten, als Mensch, (eenstemmig met hunne verpligting als Christen,) eigen te maaken, hebben wy reeds voor eenigen tyd een gezet verslag gegeevenGa naar voetnoot(*). De Fransche vertaaling, diestyds aangekondigd, was geschikt naar de tweede Latynsche uitgave; en de Nederduitsche, die wy thans onder handen hebben, is ingerigt naar de derde; het Werk zelve heeft geene weezenlyke verandering ondergaan; maar is op verscheiden plaatzen, ter nadere ophelderinge, leerzaam uitgebreid. Wy verzenden des den Leezer tot ons voorige aanpryzende berigt; terwyl wy 'er nog een staal uit mededeelen, nopens de schadelyke gevolgen der Weelde. - 't Is, wy bekennen 't, een ouderwetsch onderwerp; dan 't licht, waarin de Hoogleeraar Pestel het zelve plaatst, verdient opmerking, en 't kan den Nederlanderen, (waar onder 'er veelen gevonden worden, die 't als een versleeten onderwerp schynen aan te zien, of 't zelve geheel en al schynen vergeeten te hebben,) niet te dikwils onder 't oog gebragt worden. 's Hoogleeraars voorstel deswegens luidt aldus. ‘Het woord Weelde (Luxuria) betekent gemeenlyk by de Latynen, een bederf in de zeden, gevoegd by eene buitenspoorige geldverspilling. De gemeene wyze van spreeken hegt aan dit woord (Luxus) een minder hatelyken zin. Dus opgevat, geeft het te kennen, niet eene ongebondene allerslegtste levenswys, niet zodanige daden, waardoor men aan overtolligheden groote sommen gelds besteedt, ook niet allerleien pragt en praal, of eene opzettelyke geldverkwisting, maar veeleer, eene zucht om zulke kostbare zaken te vermeerderen, of in eene groote verscheidenheid te bezitten, welke dienen tot vermeerdering der, op zig zelve niet kwade, zinnelyke vermaken. Alle weelde, in deze beteekenis genomen, is niet schadelyk. Indien zy schadelyk ware, zoude dit gebrek, of in den aart van alle zinnelyk vermaak te vinden moeten zyn, 't geen zekerlyk zo niet is; of in de verscheidenheid van die vermaken, welke nogthands op zigzelve niet kwaad is; of in de kosten, waardoor men zig die verschaft. Maar door groote onkosten te | |
[pagina 123]
| |
maken verspllt men niet altoos zyne gansche bezitting. Deze zyn veeleer nuttig voor de maatschappy, dewyl daardoor dezulken, die liever met hunnen arbeid iets winnen, dan op anderer mildheid ledig gaan willen, aan den kost komen, en, somtyds, ryk worden. Dus is het bederf, dat men aan de weelde toeschryft, nergens anders in te vinden, dan in de zucht om zig eene verscheidenheid van vermaken, ten welken pryze het ook zyn moge, te verschaffen. Die zucht kan al te vurig, bovenmaten kostbaar, en aanhoudend zyn. Indien dit plaats heeft, en de weelde in eene heerschende neiging verandert, dan brengt zy te weeg, dat een mensch een slaaf wordt van zigzelven, buiten staat geraakt, om vele aangenaamheden te genieten, of veel goeds te doen, en daardoor tot vele kwade ondernemingen wordt aangespoord. Immers langzamerhand verbreekt zy de vermogens van ziel en lighaam; berooft ons van den tyd, dien wy aan bezigheden behoorden te besteden; zy beneemt het zoet van den arbeid, en brengt een tegenzin te weeg tegen zulk werk, dat aanhoudende overweging, of eene onafgebroken naarstigheid, vereischt; weshalven zy ook eene ieverige beoefening van kunsten en weetenschappen naar de muffe schoolen der [in hare oogen] vrywillig ellendige menschen verzendt. Zy, die dus aan de weelde zyn overgegeven, zyn niet alleen schadelyk voor zig zelven, maar deze buitensporige weelde is ook van ter zyde voor de maatschappy nadeelig. Want, by voorbeeld, als men zyne goederen verspild heeft, dan verliest men te gelyk het vermogen om behoeftigen te hulp te komen. En de overdaad, die aan de tafelen heerscht, kan te weeg brengen, dat men eene groote menigte van voorraad, alleen om eene snel voorbygaande kitteling der tong te genieten, verslinde, of dat de onmisbaare levensmiddelen in prys steigeren, en dat de nooddruftigen dus in de noodzaaklykheid gebragt worden, om, uit hoofde van derzelver schaarsheid, of duurte, zig armmoedig te moeten behelpen, of honger te lyden. Te dezer plaats nemen wy inzonderheid in aanmerking, hoe de weelde, die de natuurlyke navolgingsdrift aanprikkelt, nadeelig kan zyn door een kwaad voorbeeld te geven. Het vermogen der navolging bewerkt toch, dat de weelde langzamerhand noodzaaklyk wordt, en niet zo zeer voor de byzondere persoonen, als wel voor de gansche maatschappy schadelyk begint te worden. Noodzaaklyk noemen wy de weelde dan, wanneer zy, die dezelve niet navolgen, of 'er zig openlyk tegen verzetten, in veragting geraken, en zig blootgesteld zien aan velerlei soorten van kwellingen, of aan 't niet verkrygen van hunne begeerten. Voorbeelden hiervan leveren ons de begraafnisstatiën, het geven van schouwspelen, enz. by de Romeinen, omtrent welke zaken het al zo ver gekomen is, zegt seneca, dat | |
[pagina 124]
| |
men het voor eene boerschheid en ellende houde, zyne begeerte te bepalen tot het geen volstaan kan. De veragting is dikwils in staat om de standvastigheid van zulken te overwinnen, welken de aanlokzelen der wellust op zigzelve niet bekoren kunnen. En hierdoor geschiedt het niet zelden, dat de weelde ook voor hun, die 'er geen vermaak in scheppen, eene soort van ernstige en noodzaaklyke bezigheid wordt. En wanneer deze noodzaaklykheid om overgroote onkosten te maken, zonder onderscheid, ingevoerd is, ontstaat 'er langzamerhand een draaikolk van rampen, welke, zo wel wegens derzelver eigen nadeel, als wegens de snelheid, waarmede zy tot alle de rangen der inwoonders worden voortgeplant, en, wegens de moeilykheid der genezing, de maatschappy gevoelig drukken. En dat noemt men dan eerst recht genot van het leven te hebben, wanneer men zig geheel 'er op toelegt, om in de openlyke en byzondere vermakelykheden eene kunstryke verscheidenheid uit te vinden, en daarin uit te munten. Allengskens ontzenuwt de verwyfdheid die geenen, die de zuilen van de maatschappy behoorden te zyn. De luiheid, die met den naam van wellevendheid praalt, strekt de vermogenden tot een sieraad, en is des te schadelyker, naarmate dat daardoor eene groote menigte, die door arbeid alleen der zamenleving nuttig kon zyn, aan een werkloos leven gewend, en overgegeven wordt, gelyk de overtollige dienstboden dit bewyzen. De gewoonte, om de grenspalen der behoeftigheid, niet overeenkomstig met de natuur, maar, met de wankelbaere verbeelding der menschen, in 't oneindige uit te breiden, wint dan meer en meer veld. Vervolgens ontstaat 'er eene algemeene besmetting van zekere noodwendige gierigheid; om dat de noodzaaklykheid van veel te bezitten die ingetogenheid, welke zig alleen tot matige begeerten bepaalt, geheel en al uitsluit. Hier door stelt men alles te koop. De eerlykheid verdwynt. Door de menigte der overtreders wordt de schaamte, eerst uit de byzondere huisgezinnen, en straks uit de gantsche maatschappy, verbannen. Anderen, en zigzelven, door geld en geschenken, tot ontrouw te brengen, noemt men, gelyk tacitus zegt, de levenswyze der Eeuw (de mode.) Dus spot men met de huwlykstrouw. De echt- en kinderloozen zyn in hunne oogen gelukkig. Het wordt de moeders tot geen eer gerekend, dat zy hare kinderen zoogen; de verdere opvoeding is voor beide de ouders een last. Op hunne beurt dragen die kinderen hunne ouderen ook geen de minste eerbied, veel min liefde, toe. De Zoon haakt voor den tyd naar 's Vaders sterfdag. Men spot met de zorg vooren het oordeel van, de nakomelingschap. Langzamerhand sluipt eene wezenlyke armoede de huizen in. De moed vervliegt met het goed, schoon de begeerlykheden niettemin stand houden. Het vertrouwen vermindert in de zamenleving hand over hand. | |
[pagina 125]
| |
Zo lang 'er nog iets overblyft om dartel en wellustig te kunnen voortleven, is men onverschillig onder wiens juk men buige. Dus vergaat de zucht tot vryheid: dus vestigt zich de dwingelandy. Op deze wyze bedierf de weelde, na de overwinning van en. manlius, het vrye Rome, na dat zy niet alleen noodzaaklyk, maar de heerschende neiging der meeste burgeren geworden was. Door die zelfde beguicheling wisten de Romeinen zulke Volken, die eertyds aan hunne vryheid het meest gehegt waren, aan zig te onderwerpen. Wel te passe zegt tacitus, te dezen opzigte, in 't leven van zynen schoonvader [Agricola:] Ten einde deze menschen (de Brittaniërs,) die, woest en onbeschaafd, wyd en zyd verspreid leefden, en dus ligt oorlog voerden, door hun allerlei vermakelykheden te leeren kennen, aan de rust en ledigheid te gewennen, zette hy hen onder de hand aan, en hielp hen openlyk, om Tempelen, marktplaatzen en huizen te bouwen. Hy prees hen, die 'er zig bereid toe toonden; en bestrafte de tragen. Dus maakte de yver om geprezen te worden een noodzaaklykheid. Langzamerhand liet men zig tot de verlokselen der ondeugd verleiden, [naamlyk] tot wandelplaatzen, badstoven en pragtige maaltyden; en dit noemde de onervaaren hoop wellevendheid, daar het indedaad een gedeelte van hunne slaverny uitmaakte.’ |
|