draagt, in die werkzaamheid, den naam van verstand; zyn het harstochtelyke denkbeelden, het zelfde juist oordeel doet ook hier eene vaardige en juiste greep van 't geen, (somtijds in weerwil eener schijnbaare strijdigheid,) bij elkanderen past, en het krijgt dan de wonderlijke naamen van geest, smaak en gevoel. Men ziet dus, dat men wel verstand kan hebben met weinig smaak, dat is te zeggen, met weinig van die vaardigheid, om terstond de nette greep van denkbeelden, die bij malkanderen passen, te doen: Maar het omgekeerde kan nooit waar zijn; Nooit kan men een kieschen smaak verwachten van iemand, aan wien de Natuur niet zoo wel een juist oordeel als een levendig brein geschonken heeft.’ - Deeze bedenking over dit onderwerp, die de Autheur in zyne verhandeling niet wel kon uitwerken, ontvouwt hy breeder in eene daartoe geschikte Bylage. Hy staat toe dat men 't woord Smaak gebruike, mits dat men het verstaa. ‘'T is,’ zegt hy, ‘de vaardige werking eener vlugge ziel; 't is eene schielyke en juiste samenvoeging van denkbeelden, 't is derzelver oogenbliklijke scheiding, vergelyking, samenvoeging, waarin eeniglijk de smaak bestaat; 't is de oeffening die denzelven versterkt en volmaakt.’ Dit denkbeeld heldert hy wyders op, en dringt deszelfs gegrondheid aan, met door voorbeelden te toonen, hoe dit in de natuur van veelerleie kunsten gelegen zy, en in derzelver beoefening bestendig bevonden worde. Hy ontkent geenzins, dat het eene mensch, meer dan het andere, eene zekere geschiktheid, (die hy dan vergunt Smaak te noemen,) voor deeze of geene onderwerpen heeft; dan hy beweert tevens, dat ze, wat het ook zy, nooit hooger in derzelver beoefening zullen stygen, ‘dan, naar evenredigheid van hunne kundigheden, geheugen, verbeelding en vlugheid;’ en dat men zig nimmer moet vleien, ‘met zoogenaamden smaak of Instinct, of machinaal, te kunnen vervullen, 't geen enkel een gevolg is van een groote genie door lange
oeffening volmaakt.’ En dit doet hem, zulks bepaald tot de Dichtkunst en Welspreekendheid overbrengende, zig ten slot aldus uiten.
‘Is dit nu waar in alle kunsten, hoe veel duidelyker toont het zich in de Dichtkunst en Welspreekendheid; Deze immers zyn geheel verstandelyke kunsten, die geen stap kunnen doen, zonder een ruimen voorraad van kundigheden, geen schoon kunnen voortbrengen zonder een wys oordeel, zoo wel als vlugge verbeelding, geen aan-