Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Verhandeling van den Heidelbergschen Catechismus, door twee Godgeleerden. No. 5-8. Te Utrecht, by S. de Waal en G.v.d. Brink, Jansz. 1783 In groot octavo.Men houd, in beantwoording aen 't oogmerk van dit Geschrift, bestendig denzelfden voet in het verklaren van den Heidelbergschen Catechismus; en legt het inzonderheid toe op ene klare voordragt der zaken, die te verhandelen zyn. Tot ene proeve hier van verstrekke de recht oordeelkundige grondslag, welke in dezen ter verklaringe van het geloof gelegd word, om het zelve uit zynen eersten grond of kundigheid op te halen. ‘Het geloof in 't gemeen is, (zegt de Opsteller dezer Verhandelingen,) niet alleen eene toestemming aan eenig gekent getuigenis, maar zodanige toestemming, waardoor men overeenkomstig dat getuigenis aangedaan en werkzaam wordt. Hieruit volgt dat 1. alle geloof vooronderstelle twee dingen. Voor eerst een zeker getuigenis het welk ons van een of ander Persoon aangaande eene of andere zaak getuigd wordt, waaromtrent het geloof sleunt, of op de geloofwaardigheid des getuigers, of op de baarblykelykheid van het getuigde, of op die beiden te gelyk. Ten tweeden, eene kennis of Weetenschap van dat getuigenis, dewyl ik onmogelyk wat toestemmen kan, waarvan ik geen kennisse hebbe. 2. Dat alle geloof bestaa in eene toestemming, aanneeming of voor waaragtig houding van dat getuigenis. 3. En tot zyn gevolg heeft dat men overeenkomstig dat getuigenis aangedaan en werkzaam wordt. Vindt men daar in geen belang, dan is men onaangedaan daar over, en werkeloos daaromtrent; maar vindt men al belang daarin, dan wordt men aangedaan en werkzaam naar vereisch van de getuigde zaak: is dezelve iets kwaads, men gevoelt smerten, en wordt werkzaam, om het zelve, zoo veel mooglyk, af te keeren; maar wordt 'er wat goeds getuigd, men wordt aangedaan met blydschap en genoegen, en werkzaam om het zelve in bezitting te krygen. - Op deeze wyze blyft men, onzes bedunkens, eerst regt by de kundigheid van geloof, by het denkbeeld van geloovenGa naar voetnoot(*). - Op | |
[pagina 59]
| |
deezen voorafgelegden grond zullen wy nu het Goddelyk heilvatiend geloof wat klaarder begrypen konnen, waaraan het | |
[pagina 60]
| |
veelen hapert, die wel eens met den Catechismus verleegen zyn, en die, of schoon zy in de beoeffening de zaak kennen, in de beschouwing nogtans wel wat meer licht noodig hebben. Wy hebben tot dat einde het zoo aanstonds gezegde slegts over te brengen tot Goddelyke en Geestelyke dingen. Het opregte geloof zal dan hierop uitkomen. ‘Het is die werkzaamheid der ziele, waar door zy Gods gekende getuigenis toestemt, voor waarachtig houdt, zo dat zy overeenkomstig aan dat getuigenis aangedaan en werkzaam wordt.’ |
|