Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Bybel der Natuur, ontworpen door de beroemde Geleerden J.J. Scheuchzer en M.S.G. Donat, vermeerderd en uitgegeeven door Dr. A.F. Busching. In 't Nederduitsch overgezet, en met aanvullende toegiften en aanmerkingen voorzien, door L. Meijer, Lid van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten. Met een aanprijzenden Brief van den Hoog Eerw. en Hoog Gel. Heere J.v. Nuys Klinkenberg, A.L.M.Ph. Dr. Prof. Theol & Hist. Eccl. in Ath. Ill. en Predikant te Amsterdam, midsgaders Lid van 't Zeeuwsch Genootsch. der Weetensch. te Vlissingen. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1784. Behalven het Voorwerk, 612 bladz. in gr. octavo.Overbekend is het leerryke Werk van den beroemden Scheuchzer, getyteld Physica Sacra, of Heilige Natuurkunde, dat ene algemene achting verworven heeft, doch door deszelfs kostlyke uitvoering voor weinigen verkrygbaer was; het welk de nuttige gebruikmaking van dit Werk grootlyks belemmerde. Hierby is gekomen dat de Natuurkenners, zedert den tyd van dien Geleerden, welke dit zyn Werk in 't jaer 1727 te voorschyn bragt, zeer groote vorderingen gemaekt heeft, waerdoor de nuttigheid van dit Geschrift, op ene aenmerklyke wyze, vermeerderd kon worden. Zulks heeft aenleiding gegeven tot het denkbeeld, om ene nieuwe afgiste van 't zelve te vervaerdigen, die te gelyk uitgebreider en min kostbaer zou zyn. De Heer Donat heeft hiertoe de hand aen 't werk geslagen; zich voorstellende de kostbare Platen achterwege te laten; etlyke niets betekenende aenmerkingen ter zyde te stellen, en wezenlyk leerzame onderrichtingen in dezelver stede te plaetzen. Het is hem gelukt de vyf Boeken van Mozes, naer dit zyn bedoelde, te behandelen; maer de dood heeft hem in dezen zynen arbeid gestuit, en 't heeft hem niet mogen gebeuren de openbare uitgave van zyn Geschrift te beleven. Men zag het zelve, in 't jaer 1777, aenvanglyk te voorschyn komen, met ene Voorreden van den Heer | |
[pagina 50]
| |
Busching; die de bezorging der verdere uitgave op zich genomen, en tevens zyne geleerde en bondige aenmerkingen by die van den Heer Donat gevoegd heeft; met oogmerk om dien arbeid verder te achtervolgen. Op het inzien der oordeelkundige uitvoeringe, is men ook hier te Lande wel dra te rade geworden, om dit Werk in onze Nederduitsche Tale over te brengen; en de Eerwaerde Heer Meijer, (der oordeelkundige Waereld, van wegens zyne bekwaemheid, bekend,) heeft de moeite wel op zich willen nemen, om zynen Landsgenooten hierin ten dienste te staen; van welken arbeid het eerste Stuk des eersten Deels thans het licht ziet. Het hoofdbedoelde van den Heer Scheuchzer was, het Natuurkundige, waervan de Heilige Schryvers gewagen, en waerop hunne gezegdens steunen of zinspelen, te verklaren; en even dit stelt men zich in de aentekeningen voor. De Tekst is het Werk van Scheuchzer, van overtolligheden gezuiverd, en met ene grotere Letter gedrukt. Hieraen volgen de aentekeningen van den Heer Donat, verder ook die van den Heer Busching, en tevens die van den Eerwaerden Meijer; welke allen met ene kleinere letter gedrukt, en onderscheidenlyk aengewezen zyn. De Eerwaerde Meijer, den arbeid van Donat en Busching met oordeel nagaende, heeft reden gevonden, om hen niet altoos slaefsch te volgen, maer wel eens de vryheid te nemen, om 't een of ander over te slaen, en zomtyds ene kleine verschikking te maken; voegende te gelyk zyne aenmerkingen by die der andere Heren; waernevens ook komen enige korte Verhandelingen van zyn Eerwaerden, over zommige onderwerpen, die nog wel eene byzondere overweging vorderden. Men kan hieruit afnemen, dat dit Werk in deze Nederduitsche uitgave nog ene merkelyke verbetering ondergaat; en de oefengrage Lezers zullen, in het doorbladeren van 't zelve, t'over reden vinden, om te wenschen, dat de Eerwaerde Meijer dit dus aengevangen Werk verder zal mogen voltooien. Zy die de waerde der Natuurkennisse in 't algemeen, en haer byzonder nut ter ophelderinge van de Bybelschriften recht bezeffenGa naar voetnoot(*), zullen ongetwyfeld met groot ver- | |
[pagina 51]
| |
maek zien, dat men dit Geschrift, dus aenmerkelyk verbeterd, in onze Tale gemeen maekt; ze zullen 'er alomme ene oordeelkundige belezenheid, met een schrander gebruik van dezelve, in ontmoeten, die hun, in verscheiden gevallen, veel lichts zullen geven, ten beteren verstande der Heige Schrift, of de behulpzame hand bieden, om het bedoelde van derzelver Schryveren met een welwikkend oordeel na te gaen. - Het thans afgegeven Stuk begint met de Schepping van 't Heelal, Gen. I. en eindigt met Noachs uitgang uit de Ark, by welke gelegenheid God den Regenboog tot een teken zynes Verbonds stelde; Gen. IX. 8-17. waeraen ten besluite nog gehecht zyn, enige aenmerkingen - over de verandering der aerde door den zondvloed, - en den hoogen onderdom der menschen voor den zondvloed; mitsgaders ene beantwoording der vragen, - of men de historie van den zondvloed ook in een verbloemden zin kunne opvatten? - en, of 'er ook andere volken kennis van gehad hebben? In dit gedeelte levert ons de Eerwaerde Meijer, buiten zyne aentekeningen, by die van den Heer Donat gevoegd, ook nog vier beknopte Verhandelingen over - de straf der Vrouwe, Gen. III. 16; - de Cherubim en het vlammend Zwaerd, Gen. III. 24; - Kains teken, - en Kains Stad, Gen. IV. 15, 17. - Gaerne zouden wy hier het hoofdzaeklyke van éne dier Verhandelingen overnemen; maer zulks zou te veel plaets beslaen, of wy zouden het al te sterk moeten inkorten. Wy zullen des, voor tegenwoordig, liever ene byzondere aentekening van zyn Eerwaerden ter proeve uitkiezen, en ons bepalen tot 's Mans aenmerking, wegens Adams toeverzicht op Edens Hof, gemeld Gen. II. 15. De Heer Donat, opgemerkt hebbende, dat Gods oogmerk, by 't plaetzen van den Mensch in 't Paradys, volgens v. 15, was, om het zelve te bouwen en te bewaren, tekent aen, dat de Heer Richel dit vers aldus vertaelt. God zettede den mensch in den hof van het land Eden, ten einde hy het zelve bouwde en 'er opzicht over hebben zou; slaende | |
[pagina 52]
| |
dus het toeverzicht niet op den hof, maer op het land Eden. Hy grond zich op het alhier gebruikte affixum ה faemin.; doch de Heer Donat is van oordeel dat dit niet betrekkelyk gemaekt kan worden tot ודע, 't welk van 't manlyk geslagt is, maer ziet op het v. 9 gebruikte woord חמדא, het aerdryk, hoedanig een aardryk 'er ook in 't Paradys wasGa naar voetnoot(*). ‘Maar behoeven wij, (vervolgt de Heer Meijer,) hier zoo verre wel, met den Hr. donat, te gaan, om deeze woorden op de vs. 9. voorkomende aarde betreklijk te maken? Het woord ןנ is van beide de geslachten, hebbende in zijn meervoudig getal niet alleen ﬦינג, maar ook ruim zo veel הונג. Dus verhindert ons niets, maar integendeel eischt het verband, dat wij de woorden הדמשלו הדנצל op het onmiddelijk voorgaande זדצ-ןג betreklijk maken. Van welk geslagt nu ook het woord ןױצ zijn moge, dat doet hier niets ter zaake, dewijl het tog afhangt en geregeerd wordt van het woord ןג. - Edens hof moest de mensch dan, naar Gods oogmerk bouwen. Niet opgelegd tot een werkloos leven, of ledig-gaan, moest hij, niet tegenstaande zijn gelukkig lot, en den ruimsten overvloed, waarmede hij, door de gunst van zynen Maker, zich omringd vond, werken, zijne handen en lighaams-leden, midsgaders ook zijne redelijke vermogens, in zulke uitwendige bezigheden, als zijne bestemming mede bragt, oeffenen. En dit was hem lust en vermaak, dit was zijn leven; naardemaal hij van vermoeijing niet wist, die den tijd tusschen rust en werken behoorlijk verdeelde, die boven zijne krachten zich niet aanstrengde, die geene ongestuimige driften prikkelden, dien de arbeid ook niet verveelde, die toen nog vrij was van het geene met zynen arbeid, na zijnen val, verzeld ging, en nog zijn nakomelingschap daaronder doet zwoegen en zweeten, en eenen dikwijls verveelenden last doet ondervinden. Arbeiden | |
[pagina 53]
| |
moest de mensch dan, naar Gods oogmerk, hier wel van moses als de rede, waarom de mensch van God in het Paradys overgebragt wierd, slechts opgegeven; dog ongetwijfeld ook wel van God aan den mensch bevolen: dit eischten ook zijne krachten en vermogens, hem, om ze door gebruik en oeffening behoorlijk te besteden, van God verleend. Dit vloeide ook uit de orde der dingen, en de betrekkingen, die de mensch 'er op, en die de dingen buiten hem op hem hadden; dus moest hij ook voor zichzelven, en voor zijne natuurgenoten, met welke hij in 't vervolg in maatschappij zou leven, nuttig zijn. Dan zoo gereedelijk zich de zin van deeze uitdrukking opdeet, zo veel verder schijnt die in de volgende te zoeken te zijn; het zij men het woord רמש door bewaren, behoeden, onderhouden, of opzicht hebben vertaale, hier ontdekt zich nochtans eene zwarigheid. Want de vraag moet zich hierbij terstond opdoen: waartegen moest dan die hof, waartegen deszelfs gewassen, boomen en vruchten bewaard worden? Was 'er toen reeds het geen 'er nadeel aan kon toebrengen? Was 'er in dien staat der geheel onschuldige natuur, buiten den mensch, die vallen kon, kwaad te duchten, waardoor die heerlijke lusthof, Gods werk, geschonden, ontluisterd, en voor den mensch, of andere des benoodigde schepselen, minder voordeelig kon worden? Wij kunnen nu op deeze vraagen geen voldoend antwoord geven, of wij zullen iets van die bij veele diepgewortelde begrippen, aangaande dien eersten staat en tijd, en 't lot onzer eerste voorouderen, welken veelen, veelligt, zelfs geen arbeid zouden toestaan, indien het hier niet uitdruklijk geleeraard wierd, moeten vaaren laten. Men stelt zich namelijk, door te verre getrokken verbeeldingen, dien staat veeltijds voor als volstrekt van alle onvolmaaktheid, en van natuurlijk gebrek zelfs ontheven: men verbeeldt zich dikwijls eene volmaaktheid, die de vatbaarheid der dingen te boven gaat, of wel zelf de natuur der dingen om verre stoot: men wil daar alles, het geen men zich thans verbeeldt ongenoegen te veroorzaken, verbannen hebben. Maar hier moeten onze begrippen, zonder buitenspoorige in ongegronde verbeeldingen na te jaagen, naar de aanleiding van Gods woord, en de natuur en zamenhang der dingen geschoeid worden. Wij vinden hier, om nu ter zaak te komen, dieren van veelerlei soort, die, door hun vertreeden, loopen, eeten en anderzins schadelijk | |
[pagina 54]
| |
zijn konden. Zy waren in den hof, toen ze, op Gods bestelling, van Adam hunne namen kregen: zij schijnen eenen vrijen toegang daarin gehad te hebben; want wij vinden de slang vervolgens bij de eerste menschen, om hunne verleiding te bewerken. Zouden nu deeze geen schade doen, en willen wij niet eene geduurig onmiddelijk tusschenkomende en dit belettende Almagt hierbij te hulp roepen, dan moest de hof door den mensch bewaard worden. In de dieren lag de vreeze voor den mensch, en nu zoo wel, en ruim zoo zeer dan na den zondvloed, gelijk wij Gen. IX. 2. vinden. Door zijne tegenwoordigheid kon hij ze afweeren, door een woord, door eenen wenk ze afschrikken. De mensch moest, naar Gods oogmerk, zoo veel hij 'er toedoen kon, den hof bewaaren, en in dien staat houden, waarin hij dat goed van God ontvangen had. En hierdoor kon de mensch ook mede zijne heerschappij over de dieren oeffenen.’ |
|