Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en vermeerderd door Mr. H.v. Alphen, Lid. van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Tweede Deel. Benevens een Antwoord op den Brief van den Hoogwelgeb. Heer De Perponcher. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, de Wed. J.v. Schoonhoven en G.v.d. Brink Jansz., 1780. Behalven het Voorwerk 312 bladz. in gr. octavo.
| |
[pagina 71]
| |
agt heeft te geeven, als men de voortbrengzels der kunst wil beoordeelen; waaromtrent hy zig indezervoege uitlaat. ‘Hij, die onderneemt, om de voordbrengsels der schoone kunsten opzettelijk te beoordeelen, (hij zij dan tevens beoefenaar van een of meer derzelven, of niet,) heeft zig van het oogmerk der schoone kunsten, van hun wezen, beginzels en grenzen, naanwkeurige denkbeelden gemaakt. Hij weet, wat 'er in elk schoon voordbrengsel noodzaaklijk plaats moet hebben, zal het dien naam verdienen; en derhalven is hij in staat, om de wezenlijke gebreken van de toevallige te onderscheiden. Hij kent de eigenschappen van eenen schoonen geest; en weet, wat het eigenlijk is, dat een kunstenaar tot een genie maakt; onderscheidt den laatsten van alle navolgers, en heeft smaak en oordeel genoeg, om dezen wederom in vrije en slaafsche te schiften, en daar naar hunne voordbrengsels te beoordeelen. Deze kundigheden heeft hij, door het bestudeeren der natuur, door het aanhoudend lezen en gezet bepeinzen van theoretische schriften, en het beschouwen der voordbrengselen van alle soort van kunstwerken, verkregen. De geschiedenis der schoone kunsten is hem zo min vreemd als aan Winkelman; zo om te weeten, of een voordbrengsel de verdienste van nieuwheid heeft, of niet; als ook, om onderscheiden kunstwerken in een onderscheiden daglicht te kunnen beschouwen. Hij zal niet berispen in Homerus, het geen hij in een stuk van de agttiende eeuw zou laken; hij zal geen dingen vorderen, tot de voorstelling van welken de kunstenaar, uit hoofde van den tijd, waarin hij leefde, buiten staat was. Niet, dat hy daarom wezenlijke gebreken zal voorbijzien, of in de agttiende eeuw goedkeuren, het geen hij in de zestiende zou toegeven; hij zal alleen, door zig te stellen in de plaats, en den tyd van den kunstenaar, het juiste oogpunt opgeven, waaruit men dusdanige kunstwerken beschouwen moet. Geheel iets anders tog is het, een kunstwerk te beschouwen in het afgetrokken, en het dan te vergelijken met anderen van vroeger of later tijd, om den voordgang of het verval der kunsten uit te vinden, en te bepalen; of een kunstwerk te beschouwen in dat daglicht, waarin het, tijd en plaats in aanmerking genomen zijnde, moet worden gesteld. Deze twee verschillende oogpunten ontsnappen zijner aandagt niet; zo om den kunstenaar, wiens voordbrengselen hij beoordeelt, geen onregt te doen, als ook om aan den anderen kant, door het onbepaald prijzen van zulke kunstwerken, geen aanleiding te geven, dat | |
[pagina 72]
| |
de gebreken, zo wel als de schoonheden daarvan worden nagevolgd, en dat de smaak van zijne natie, in plaats van zuiverder, juister en fijner te worden, verbasterd of eene blinde bewondering wordt. De hedendaagsche voordbrengselen worden daarom aan eene veel scherper beoordeeling bloot gesteld; uit hoofde dat, over het algemeen, een kunstenaar thands veel meer gelegenheid heeft, om zig door oefening in de theorie zijner kunst te volmaken, dan in de voorige jaaren, en het doorgaands een groot gebrek is, wanneer een kunstenaar zig van de kundigheden, die onder zijn bereik zijn, niet bedient, om aan zijn voordbrengsel die volkomenheid te geven, welke het, uit hoofde van den tijd, waarin hij leeft, hebben kan; en welke men billijk vordert. Hij gaat daarenboven onpartijdig te werk. Persoonen komen bij hem niet aanmerking; schoon ze zomtijds, om bijzondere redenen, verontschuldiging of aanmoediging verdienen. Even min volgt hij zijne natuurlijke geneigdheid tot deze of gene soort van kunstwerken, in het beoordeelen der schoone voordbrengselen. Hij zal, b.v. de sombere nagtgedagten van Young niet lager schatten, dan zij waardig zijn, om dat zijn temperament, natuurlyk tot lugtigheid en vrolijkheid neigende, hem een tegenzin in het sombere en droefgeestige inboezemt; of omgekeerd. Hij keurt het vreemde niet goed om dat het vreemd, noch het vaderlandsche om dat het vaderlandsch is. De algemeene en wezenlijke regelen der schoonheid zijn het, die zijn wijsgeerig verstand, en geoefende smaak onder het oog houdt, wanneer hij op zijnen regterstoel zit, en vonnissen uitspreekt. Moet hij somtijds zijne natie dingen zeggen, waartegen sommige opstuiven, hij verkiest dit boven eene al te groote toegevendheid, die meer nadeel dan voordeel aanbrengt; en heeft gedulds genoeg, om den tijd af te wagten, waarin een bedaarder overweging mogelijk zo veel ongerijmds in zijne voorstellingen niet zal vinden, als men in den eersten opslag waande. Maar hoe noodig deze algemeene vereischten in een kunstrigter zijn, zij stellen hem niet volkomen in staat om zijn werk te verrigten. Hij moet in 't bijzonder bekwaam zijn in dat vak, waarin hij, als kunstrigter, werkt. Alles wat derhalven straks is opgenoemd, met opzigt tot het algemeene, heeft bij hem plaats, met opzigt tot het vak, waar in hij werkt. Hij heeft eene vaardigheid, om de algemeene lessen en voorschriften der schoonheid op dat bijzonder vak toe te passen, dat onder zijne regtbank staat; | |
[pagina 73]
| |
en zijn groot oogmerk is, den smaak zijner natie te verfijnen, geniën den weg te wijzen, door het aantoonen van hunne gebreken, en brekebeenen den moed te benemen, om de waereld met hunne verveelende voordbrengselen lastig te vallen’. By onze melding van het eerste Deel deezes Werks, hebben wy tevens gewag gemaakt van een Brief, overeenkomstig met onze toen aanduidende gissing, opgesteld door den Hoogwelgebooren Heer de Perponcher, behelzende eenige bedenkingen, aan den Heer en Mr. v. Alphen voorgedraagen, met betrekking tot deeze zyne Theorie. Op dien Brief heeft onze Autheur eene beantwoording geschreeven, welke vooraan dit tweede Deel geplaatst is; en de Heer de Perponcher heeft voorts een tweeden Brief afgevaardigd, welke tot een nader aandrang van zyne voorgestelde bedenkingen díent. - Deeze Brieven zyn, van de eene en andere zyde, zeer wel opgesteld, leveren den oplettenden verscheiden leerzaame aanmerkingen; en verstrekken, door de wederzydsche bescheidenheid, tot aanpryzenswaardige voorbeelden van eene gemaatigde verschilsbehandeling. - Het zou zeker ieder deezer Heeren zeer wel mogelyk zyn, op dien voet verder voort te gaan; dan de Heer de Perponcher oordeelt zulks met reden niet nuttig; en doet daarom liever aan den Heer en Mr. van Alphen een voorslag van een Briefwisseling over 't Schoone zelve; waarvan wy ons een weezenlyk nut belooven, en den Leezer eerlang nader berigt hoopen te geeven. |
|