De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Aanhangsel. | |
[pagina 195]
| |
Aanhangsel. | |
De geboorteplaats van Uilenspiegel en zijn naam.Het gehucht Knesselaere is ruim drie uren van Brugge gelegen. De duitsche uitgevers hebben er Knetlirge in het vorstendom Wolfenbuttel van gemaakt. Tijl. Deze naam schrijft men op verschillende wijzen: | |
[pagina 196]
| |
Tiel, Till, Tijl, Thijl of Tul, naar de verschillende volkstaal, die men gebruikt. In de uitgaaf van Stuttgard, is de vader van onzen held, Klaas Uilenspiegel geheeten, en wordt slechts de voornaam Tijll, aan het kind gegeven. Maar deze lezing is weinig gevolgd. Uilenspiegel, waarvan het fransche woord espiègle afstamt, ‘omdat,’ zegt Ménage, ‘een Duitscher uit het land van Saxen, met name Tiel Eulenspiegel, beroemd was door zijne kleine wel uitgedachte bedriegerijen.’ In het vlaamsch schrijft men Uilenspiegel, en in het duitsch Eulenspiegel. De franschen hebben wel eens Ulespiègle geschreven, maar meestendeels Ulenspiegel. Spiegel der uilen, spiegel der wijsheid, is de beteekenis van het woord Uilenspiegel. In de middeleeuwen noemde men gevatheid van geest, wijsheid; en men hield voor vernuft, lust tot snakerij en guitenstukken. De vernuftigste narren der vorsten, vermaakten dezen nooit meer dan door gaauwdievenstreken. | |
Van koning Salomo en den boer Marcolph.
| |
[pagina 197]
| |
dezelve ouder dan de lotgevallen van Uilenspiegel? of wel heeft de schrijver eenige trekken van onzen held overgenomen? Wij kunnen dit niet beslissen.
Toen koning Salomo leefde, met veel wijsheid en pracht bedeeld, deed het toeval hem eenen man kennen, die uit verre landen gekomen was en Marcolph heette. Het was een boer, ineengedrongen van postuur, dik en leelijk met ronde oogen, dikke lippen en alle kenteekenen van snakerij en boerterij. Zijne zuster, die bij hem woonde, was zonder wederga, zoo zonderling was zij gevormd. De geschiedenis zegt, dat zij kort, haveloos, haarachtig en gebogcheld was; daarbij scheef met scheele oogen, kwaaksprekend en babbelachtig. Koning Solomo nu op de jagt zijnde, reed de woning van Marcolph voorbij. Hij wendde er zijn paard heen, en zonder zijnen voet op den grand te zetten, boog hij zijn hoofd door het kleine deurtje in huis en vraagde wie er in was. Marcolph antwoordde hem: een heel man, een half man en de kop van een paard met sommige dingen die open neder gaan. - ‘Verklaar u, vriend!’ zeide de koning. Marcolph antwoordde: - ‘Ben ik niet een geheel man? zijt gij niet half in mijn huis? en uw paard heeft er dat wel iets anders in dan zijnen kop? Wat de zaken | |
[pagina 198]
| |
betreft, die open neder gaan, het zijn mijne boonen, die ik klaar maak en die in mijnen pot beginnen te kooken.’ - ‘En weet gij waarom zij naar boven en naar beneden gaan?’ - ‘Zij gaan naar boven als hovelingen, omdat zij met wind zijn opgevuld, en vallen weder, als gunstelingen, wanneer zij zich vetgemest hebben.’ - ‘Hebt gij bloedverwanten?’ zeide de koning, ‘en wat doen zij.’ - Mijne zuster, die bij mij is, doet iets, dat geen man in der eeuwigheid doen zal’ - ‘Wat doet zij dan?’ - ‘Zij krijgt een kind.’ - ‘De Heer heeft mij wijsheid gegeven,’ zeide Salomo, ‘maar evenwel hebt gij mij in verwarring gebragt. Hebt gij gehoord van de schatten die God mij geschonken heeft.’ - ‘Ik heb gehoord, dat God laat regenen waar hij wil.’ - ‘Gelooft gij dan, dat God zijne gunsten niet afmeet, naar de verdiensten der menschen?’ - ‘Ga voorbij en laat ons zulke vragen niet aanroeren.’ - ‘Daar is hier geen Rabbijn die ons hoort; wat denkt gij er van?’ - ‘God doet veel meer uit genade, dan uit regtvaardigheid.’ | |
[pagina 199]
| |
- ‘Gelooft gij dan, dat de menschen gelijk zijn, en dat zij; die in eene hut wonen, verdienen in een paleis te leven.’ - Zonder hutten zouden er geene paleizen zijn.’ Salomo begon zich over den boer te verwunderen, toen zijne trawanten zich rondom hem verzamelden, om hem naar zijn paleis terug te brengen. Maar den dag daarop herinnerde hij zich Marcolph en deed hem voor zich roepen. Daar de koning veel hield om met spreuken en gezegden te redetwisten, wilde hij den strijd met hem aangaan. ‘Ik zal u de gelukkigste van alle menschen maken, indien gij goed antwoord.’ - ‘De geneesmeester,’ antwoordde de boer, ‘belooft gezondheid te geven, hetgeen niet in zijne magt staat.’ De koning een weinig bedremmeld, sprak daarop eene algemeene spreuk uit: ‘Hij die de armen smadelijk bejegent, zal zijne kinderen zien bedelen.’ ‘Het is beter dat er geen armen zijn, dan dat men dezelve moet ondersteunen,’ zeide Marcolph. ‘De wet heeft voorzien, dat de zwakken de sterken zouden noodig hebben.’ - ‘De wet heeft de aarde tusschen Willem en Coenraad verdeeld, en niet voorzien dat Karel zoude komen en niets hebben.’ - ‘Maar evenwel is de armoede de moeder van de werkzaamheid en van de wijsheid.’ | |
[pagina 200]
| |
- ‘De armoede, o koning! is de moeder van de diefstal en van de onkunde.’ Salomo zijne spreuken voortzettende, hernam na een oogenblik rust: - ‘Laat nimmer de gelegenheid van goed te doen voorbijgaan.’ Hierop antwoordde de boer: - ‘Geef uw brood aan den hond van den vreemdeling: en verwacht geene dankbaarheid.’ - ‘De kuische en zedige vrouw,’ zeide de koning van onderwerp veranderende, ‘zal door de menschen geprezen worden.’ - ‘De kat, die eene fijne vacht draagt,’ zeide Marcolph, ‘loopt gevaar om gevild te worden.’ - ‘Waar zal men eene vrouw vinden sterk van geest? ‘Op dit gezegde gaf Marcolph een antwoord, dat weinig vleijend voor de vrouwen was, en Salomo, die daarover niet gaarne hoorde kwaadspreken, zag den boer vertoornd aan. Op dit oogenblik kwamen er juist twee vrouwen, die eene afleiding aan het gesprek gaven. Het waren vrouwen, die elkander een kind betwistten. De geschiedenis is daarvan bekend, benevens het oordeel dat Salomo daarover velde. - ‘Hoe weet gij,’ zeide Marcolph tot den koning, ‘dat gij regtvaardig zijt?’ - ‘Door de uitroep dezer vrouw, de verandering van haar gelaat, en de tranen die zij stort.’ | |
[pagina 201]
| |
- ‘Gij gelooft derhalve aan de traanen der vrouwen,’ zeide Marcolph ruw? - ‘Lomperd! zeide de koning, van zijnen zetel opspringende, ‘denkt gij hetgeen gij zegt?’ - ‘Ja, koning! Maar echter, indien de vrouwen zwak zijn, is het hare natuur, die er de oorzaak van is.’ - ‘En mogt dit al eens waar zijn, boer, de natuur wordt door opvoeding verbeterd.’ - ‘Dat ontken ik, en de dag van morgen zal niet voorbijgaan, zonder dat koning Salomo van gedachten daarover zal veranderen.’ - ‘Pak u weg,’ zeide de koning in woede ontstoken, ‘dat men dien schandelijken mensch wegjage; en dat men de henden uit het paleis op hem aanzette, als hij mogt terugkomen.’ Niet te min keerde Marcolph, die den koning wilde overtuigen, den volgenden dag terug. Toen hij zes groote honden, die geneigd schenen hem te verslinden, op zich zag aan komen, opende hij zijn kleed, en liet eenen levenden haas loopen, welken alle de honden begonnen na te zetten. De koning konde niet nalaten te glimlagchen. - ‘Komt gij nu bewijzen, hetgeen gij gisteren staande hield?’ - ‘Indien gij het toelaat.’ antwoordde de | |
[pagina 202]
| |
boer, ‘dan zal ik heden bij uwen avonddisch beginnen.’ De koning had eene zoo goed geleerde kat, dat dezelve alle avonden bij het eten een licht in den poot hield. Niets konde haar van hare deftigheid bij deze plegtige bezigheid aftrekken; één tecken van den koning was genoegzaam om de snoepachtigheid te bed wingen, die de hovelingen bij het arme dier trachtten op te wekken, door haar de beste stukken voor de houden. Marcolph verklaarde de kat des konings te kiezen, om te bewijzen, dat opvoeding de natuur niet verandert. Op hetzelfde oogenblik opende hij eene plooi van zijn kleed en liet eene muis op de tafel loopen. De kat raakte in beweging; maar de koning bedwong hare gulzigheid door een teeken, en deze eerste proef mislukte. Marcolph, die alles voorzien had, liet eene tweede muis los; de kat was op het punt om te springen, en de koning was genoodzaakt de stem te gebruiken, om het dier op haren post te honden. Maar bij de derde muis konde niets de kat weerhouden; het licht wegsmijtende, sprong zij op hare prooi toe. - ‘Wel nu, Vorst!’ zeide de boer, ‘hebben u de honden van heden morgen en de kat heden avond niet bewezen, dat alle voorzorg tegen de natuurlijke inborst ijdel is?’ De koning een weinig te leur gesteld, zond Marcolph weg zonder langer te spreken; | |
[pagina 203]
| |
maar deze willende toonen dat hij gelijk had, ging zijne zuster opzoeken. - ‘De koning,’ zeide hij, ‘is een schurk; ik heb dit mes scherp gemaakt, om hem morgen om te brengen. Gij belooft mij het stilzwijgen.’ De zuster bezwoer het. - ‘Al zoude men mij doodslaan, zal ik het niet uitbrengen,’ zeide zij. De boer kwam den volgenden morgen terug op het paleis, en verzocht den Koning om hem regt te doen. - ‘Ik heb eene zuster,’ zeide hij, ‘die haar regt op het vaderlijk erfdeel heeft verloren; zij vordert het, en ik eisch regt volgens de wetten.’ Salomo zeide: ‘laat uwe zuster voor ons komen.’ Toen de zuster kwam, sprak Marcolph aldus: ‘Heer! ik bid u te bevelen, dat mijne zuster niets bekome van hët vaderlijk erfdeel.’ De zuster geraakte in woede, deze woorden hoorende. ‘Roover,’ schreeuwde zij uit, ‘waarom zoude ik niets krijgen? Mijn vader was hij niet uw vader? en was mijne moeder niet de uwe? Maar ik zal u, dief! wel beletten van de erfenis genot te hebben, en de koning, dien gij smeekt, zal dezelve geheel aan mij geven, als hij weet dat gij voorgenomen hebt, hem op dit oogenblik te vermoorden, en dat gij het mes bij u hebt, om zijn hart te doorboren.’ De hovelingen omringden Marcolph en doorzochten hem; men vond zelfs geene naald bij hem. | |
[pagina 204]
| |
- ‘Welnu, heer,’ zeide hij, ‘gelooft gij nog aan de vrouwen, nu mijne eigene zuster mij lastert?’ - ‘Die schelm,’ zeide Salomo, ‘zoude mij wel voor eenen zot willen doen doorgaan. Ik ontsla hem van zijne proef,’ en hij draaide hem den rug toe. Maar Marcolph, die zeer eigenzinnig was, ging de vrouw opzoeken, aan wie de koning het kind had teruggegeven. - ‘Gij weet niet,’ zeide hij, ‘hetgeen in den raad des konings besloten is; men heeft u uw kind teruggegeven; maar het is om het u spoedig weder af te nemen, met meer andere kinderen, om een bloedbad aan te rigten, dat de geneesheeren den koning hebben voorgeschreven. Men heeft ook besloten, dat voortaan ieder man zeven vrouwen zoude hebben.’ De vrouw ging terstond die booze geruchten door alle straten verspreiden. Daar vormden zich oploopen van vrouwen; zij kwamen met groot getier het paleis bestormen. De koning vroeg, zonder zich te kunnen doen verstaan; wat de reden van het oproer was? Eindelijk hoorde hij eenige stemmen schreeuwen: ‘wee den troon, waarop dwingelandij oordeel velt. - ‘Wel,’ zeide Salomo, ‘men heeft mij tot koning van Israël gemaakt en ik zoude mijnen wil niet kunnen doen!’ - ‘Daar hooren wij het nu,’ raasden alle deze | |
[pagina 205]
| |
vrouwen; ‘hetgeen men ons heeft gezegd is maar al te waar; wij zijn zoo wel als hij kiuderen van Abraham, en zullen geene onregtvaardigheid dulden. (De stemmen verdeelden zich in verschillende uitroepen.) De tijger wil het bloed van onze kinderen hebben, om zich van zijne ongemakken te genezen! - Hij staat aan zeven vrouwen maar eenen man toe, het monster!’ en toen Salomo begon te glimlagchen, schreeuwden de vrouwen nog meer; ‘bij de dwingelandij voegt hij ook de spotternij.’ - ‘Neen,’ zeide de koning, ‘de kop van eenen adder is met het hoofd eener vrouw niet te vergelijken.’ - ‘Heer!’ zeide Marcolph daarbij komende, ‘gij smaadt zelf, hetgeen gij wilt dat ik eeren zal.’ - ‘En hoort gij niet al de scheldnamen welke zij tegen mij uitbraken?’ - ‘Een koning, die in vrede met zijne onderdanen leven wil, moet blind, doof en stom zijn, naar omstandigheden. Maar men behoort ten allen tijde een goed geheugen te hebben.’ De koning begreep dat de geheele opschudding het werk van de boer was; en zich tot de vrouwen wendende, zeide hij: ‘dochteren van Abraham! ik ben onschuldig aan de voornemens waarmede men mij beschuldigt; uwe ongerustheid is alleen op de verzonnen | |
[pagina 206]
| |
leugens van dezen schelm gegrond, wiens ondeugendheid een einde zoude maken aan een geduld, nog grooter dan het mijne. Dat iedere moeder haar kind door eenen lach ga gerust stellen, dat ieder man, zijne vrouw, zijne eenige gezellin, met getrouwheid onderhoude en lief hebbe. Men kan de vrouwen belasteren; men kan dezelve tot een voorwerp van groven en dommen spot maken; maar voor een welgeaard man is het onmogelijk hen te verwenschen, of men moet buiten zinnen zijn.’ | |
Een stukje van Schinderhannes.
| |
[pagina 207]
| |
‘Ik ben Schinderhannes,’ zeide hij; en deze naam deed hen bleek van schrik stilstaan. Hij onderzocht hen, en bevindende dat het niet der moeite waardig was om hen te berooven, beval hij hun terstond hunne kousen en schoenen uit te doen, en smeet hij al die prullen op eenen hoop aan den weg. - ‘Nu, joden, neem nu allen hetgeen u behoort terug, maar die de schoenen of de kousen van een' anderen aantrekt, is een kind des doods, en die het laatst gereed zal zijn moet hangen; haast u en maakt u weg.’ Terwijl hij dit zeide, had Schinderhannes eenen grooten dolk gezwaaid en zijne medgezellen hunne pistolen geladen. De arme joden wierpen zich allen te zamen op dien hoop schoeisels, en begonnen in de haast oneenig te worden, malkanderen uit te schelden, te stooten en geraakten eindelijk handgemeen. De roover lachte, dat hij schaterde, om dat kluchtig tooneel, en toen hij het gevecht levendig aan den gang zag, ging hij heen en was spoedig verdwenen. | |
Studentengrappen.
| |
[pagina 208]
| |
volgenden dag, twee menschen over de Ruïne (eene groote opene plaats, die door de verschrikkelijke ontploffing van het kruidschip in 1812, van huizen ontbloot is) zouden heenvliegen. Overgroot was de menigte nieuwsgierigen van alle zijden toegevloeid, om dit nieuwe schouwspel te zien; reikhalzend verwachtte ieder den aanvang dezer zonderlinge zaak, en keerden niet weinig beschaamd terug, toen twee studenten zich vasthoudende, in allerijl over de ruïne geloopen, of zoo als men zegt, gevlogen hadden. Was het in navolging hiervan of alleen eene uitvinding van het vrolijk vernuft van Utrechts jongelingschap, dat voor omtrent vijftien jaren de achtbare bewoners van de grijze mijterstad op de straten lokte, die den hoogen en beroemden domstoren omgeven, en gapende naar den torentrans deed turen. Na lang geduld kwam onder het gejuich der menigte, volgens de voorafgegane aankondiging, iets naar beneden; het zoude een mensch zijn, die zich met eene parachute af zoude laten. Toen, hetgeen men met bewondering aanstaarde, langzaam nederkwam, vond men eene gekleede pop van stroo gemaakt aan eene paraplui gebonden, die door de studenten was afgelaten en door het gepeupel spoedig werd vernield. | |
[pagina 209]
| |
Verbanning van Pape-Theun.
| |
[pagina 210]
| |
zoo ingenomen met de uitvinding, dat hij hem vergaf. Evenwel was de uitvinding afgezien van Uilenspiegel, en men leest in de Momus Français, dat Roquelaure dezelve op zijne beurt voor Lodewijk XIV herhaalde.
(Revue de Bruxelles, Augustus 1839; Anecdoten van Karel V.) | |
De koopman in brillen.In eenige uitgaven van de lotgevallen van Uilenspiegel vindt men het volgende hoofdstuk, dat wij hebben weggelaten, als verdacht, om dat de brillen nog niet waren uitgevonden, in den tijd, dat de grappenmaker leefde. Tijl die niet lang op eene plaats konde blijven en er van hield om landen te bezien, verbond zich met eenen brillen-koopman, met welken hij kortgeleden kennis had gemaakt. Juist op dit oogenblik waren de keurvorsten van het rijk in oneenigheid geraakt. De hertog van Brunswijk, die groote aanspraak maakte om tot keizer benoemd te worden, had zijn kamp voor Frankfort opgeslagen. Wetende dat aldaar een groot aantal voorname Heeren vereenigd waren, ging Uilenspiegel er heen, en spoedig trokken zijne slimme gezegden eene menigte nieuwsgierigen bij zijne kraam. Zijne | |
[pagina 211]
| |
zonderlinge kleederdragt, bragt ook wel iets bij tot dezen toeloop. Eens merkte de keurvorst van Trier, die over de marktplaats ging, de menigte op, die de kraam van den Vlaamschen koopman omringde; hij kwam daarop ook naderbij en vraagde hem wie hij was? ‘ik ben fabricant van brillen,’ zeide Uilenspiegel, ‘ik kom uit Braband en heb lang in Duitschland rondgereisd; maar ik begin te begrijpen, dat mijne broodwinning niets meer waard is.’ - ‘Ik meende integendeel, dat dezelve zeer goed was,’ zeide de vorst, ‘want het menschelijk geslacht gaat achteruit, en de menschen schijnen mij toe van dag tot dag zwakker van gezigt te zijn.’ - ‘Gij zegt de waarheid Heer!’ zeide de ondeugende knaap; ‘maar ik zoude u wel zeggen, wat alles bederft, indien ik niet vreesde u toornig te maken.’ - ‘Spreek maar op en vrees niet.’ - ‘Welnu, Heer! hetgeen de oorzaak is, dat wij arme brillen verkoopers geen droog brood zullen hebben, is, dat de groote Heeren voorheen de wetten bestudeerden, om des te beter regt te spreken, terwijl zij zich thans vergenoegen met de dingen door de vingers te zien.’ De keurvorst van Trier, het goed verstand en de vlugheid van | |
[pagina 212]
| |
Uilenspiegel bewonderende, haalde hem over om in zijnen dienst te gaan, hetgeen deze aannam. Het hoofdstuk dat volgt vindt men in eenige uitgaven. | |
Hoe Uilenspiegel zich als kok verhuurde.In de stad Hildesheim woonde een rijk koopman, die eens buiten de stad wandelende, Uilenspiegel op eene weide tegenkwam en hem vraagde wie hij was. Uilenspiegel zeide, dat hij een kok was, en eenen meester zocht. - De koopman antwoordde: ‘indien gij in mijnen dienst wilt komen, zal ik u goed loon geven en u van goede kleederen voorzien; want ik heb nimmer goede koks.’ Uilenspiegel beloofde werkzaam en eerlijk te zullen zijn. De koopman vraagde hem zijnen naam: - ‘ik heet Margehemi,’ zeide hij. - ‘Die naam is te lang,’ hervatte de koopman, ‘wij zullen u Dol noemen.’ - ‘Ik zal heeten, zoo als het u belieft,’ zeide Uilenspiegel. ‘Gij zijt een bediende, zoo als ik wensch,’ voegde de man er bij; ‘kom derhalve met mij, en laat ons in onzen tuin gaan om kruiden te plukken, ten einde de jonge hoenders op te vullen, die ik heb gekocht; want ik heb voor morgen menschen gevraagd, die ik regt goed wil onthalen.’ | |
[pagina 213]
| |
Toen de koopman en zijn nieuwe knecht te huis kwarnen, begon de vrouw te zeggen: - ‘wat wilt gij met dien grooten uitgehongerden knecht doen? manlief! hebt gij vrees, dat het brood zal beschimmelen?’ ‘Gij zult morgen wel anders spreken,’ zeide de koopman, ‘het is een knappe kok; Dol,’ vervolgde hij, ‘neem de mand en laat ons naar de hal gaan.’ De koopman kocht het vleesch, en zeide tot zijnen knecht: - ‘Ziedaar het vleesch, dat gij morgen zult laten braden, maar gij zult wel zorgen hetzelve frisch en zindelijk te laten braden, ver van het vuur op lat het niet verbrande. Dit stuk moet gij laten koken, en maak alles vroegtijdig gereed.’ Den volgenden dag stond Uilenspiegel vroeg op; hij maakte het vleesch om te koken gereed, en zette hetzelve bij het vuur. Vervolgens stak hij het vleesch om te braden aan het spit, en bragt hij het in den kelder tusschen twee biervaten. Toen de gasten gekomen waren, kwam de koopman eens in den keuken om zich te verzekeren of alles gereed was. - ‘Maar waar is het spit?’ vraagde hij. ‘Tusschen twee vaten in den kelder,’ zeide Uilenspiegel; ‘gij hebt mij gezegd hetzelve frisch te laten braden ver van het vuur; en ik heb geene frisschere plaats in het gansche huis kunnen vinden.’ De man vertelde het geval aan zijne gasten, die er zich | |
[pagina 214]
| |
mede vermaakten; maar de vrouw van den huize was niet te vreden en wilde, dat men Dol de deur uit zoude zetten. - ‘Vrouw! maak u niet boos,’ zeide de koopman. ‘morgen moet ik naar het veld; als ik terugkom zal hij vertrekken.’ Op dit gezegde zette de koopman zich met zijne gasten aan tafel en dronken tot aan den avond. Voor dat hij te bed ging zeide de koopman aan zijnen knecht: ‘Dol! smeer den wagen tegen den morgen en wees vroeg gereed om ons, mij en mijnen vriend, te rijden; want wij gaan naar buiten.’ Uilenspiegel nam de pot, waarin men het zwarte smeer voor den wagen bewaarde, en smeerde denzelven van binnen en van buiten. Den volgenden morgen klommen de koopman en zijn vriend, bij het aanbreken van den dag, in den wagen. Uilenspiegel zich op een der voorpaarden geplaatst hebbende, vertrok men. Eenige oogenblikken daarna, sloeg de vriend de hand aan de stijlen van den wagen, en dezelve geheel vet vindende, zeide bij: - ‘Wat duivel beteekent dat?’ De dag, die helder begon te worden, deed hun zien dat hunne kleederen geheel bedorven waren door het smeer. ‘Dat heeft Dol gedaan,’ zeide de koopman vertoornd. | |
[pagina 215]
| |
- ‘Meester!’ antwoordde de andere, ‘hebt gij mij niet gezegd om den wagen te smeren?’ In plaats van daarop weder te antwoorden, hield de koopman eenen boer aan, die hooi in de stad ging brengen, kocht van hem eene hoeveelheid en begon den wagen schoon te maken. Toen dit bijna gedaan was, zeide Uilenspiegel: ‘moet ik voortrijden?’ - ‘rijd naar de galg,’ zeide de koopman driftig. De schalk sloeg de paarden, reed naar de galg, die daar niet ver af was en hield er onder stil. - ‘Wel nu! wat moet dat nu weder,’ zeide de meester. - ‘Gij hebt mij bevolen om naar de galg te gaan; wij zijn er nu, moet ik u nu uitlaten.’ De koopman en zijn vriend begonnen weder te lagchen, en zeiden aan den grappenmaker, om op de weg voort te maken zonder op te houden en zonder zich in te laten, met hetgeen achter hem zoude voorvallen. Uilenspiegel maakte stil de touwen los, waarmede de paarden aan den wagen vast waren, zette dezelve aan en begon te rijden, latende den wagen, waarin de koopman en zijn vriend waren gezeten, midden op den weg staan. Deze liepen zoo hard zij maar konden en haalden hem met veel moeite in; en ontevreden over zijne uitleggingen, dat hij op die wijze had gehoorzaamd, zonden zij hem terstond weg. | |
[pagina 216]
| |
Genezing door inbeelding.
| |
[pagina 217]
| |
moeten werken en nam het besluit om Uilenspiegel na te volgen. Tot dat einde sprak hij tot de hoofden van het gesticht in het bijzijn der jonge lieden, en zonder zich dadelijk aan deze te wenden over den aard der ziekte, en de wijze van genezing; terwijl hij grootelijks zijn leedwezen betuigde, dat het eenige zekere middel van eenen zeer hevigen aard was; in één woord voegde hij er bij, ‘daar is maar één middel: door met een gloeijend ijzer uit te branden.’ Hij deed daarop in de zaal vele komfooren plaatsen, die eenige roodgegloeide ijzers van eenen eigenaardigen en zonderlingen vorm inhielden. De jonge zieken, verschrikt bij de gedachte aan dit wreede middel, ontwikkelden al hunne wilskracht, zoodra zij een neiging gevoelden, om in eene vlaag van ziekte te vervallen, en zich de vreeselijke smarten voorstellende, wanneer zij door de toevallen aangetast zouden worden, slaagden zij er in om door zielskracht sterker dan de vrees, die de ziekte hun gaf, aan deze ziekelijke geneigdheid tegenstand te bieden. (Abr. Haan-Boerhave, Impet. faciens; Hippocr. dictum IX, § 406). Zie daar een doorslaand bewijs van de groote nuttigheid, die men zelfs bij de beoefening der wetenschap, uit de lezing van Uilenspiegel trekken kan. Voor het overige, is het voorgevallene in het hospitaal van Neurenberg, dat sommigen te Bergen in Henegou- | |
[pagina 218]
| |
wen plaatsen, overgenomen in de Paggiana, in de Serées van Bouchet, in de Courrier facétieux en de Histoires plaisantes et récréatives. Het is het onderwerp van een vertelsel (fabliau), dat den titel heeft le médécin de Brai, of de boer geneesheer geworden. Dit vertelsel kan wel ouder zijn dan Uilenspiegel. | |
De gefopte geregtsdienaars.
| |
[pagina 219]
| |
dienaars aan de eene zijde het huis inkwamen, kwam het heilige sacrament van de andere zijde, door toortsen en lantarens gevolgd. De geregtsdienaars vielen op hunne knieën. Toen de oude vrouw bediend was, nam Uilenspiegel, gelijk gewoonlijk het hoofd des huisgezins deed, een' der stokken van het gehemelte uit handen van den koorknecht, om het heilige sacrament naar de kerk terug te brengen. Hij ging stoutmoedig midden door het geknielde volk en door de geregtsdienaars. In de kerk gekomen, bleef hij aldaar tot het ondergaan der zon en verliet toen de stad. | |
De borg.Eene menigte voorvallen, die van tijd tot tijd voorkomen, doen dagelijks aan het slim uitgedachte einde van dit hoofdstuk denken. De laatste daarvan las men onlangs in de meeste dagbladen. Een zeer zonderlinge diefstal heeft kortelings ten koste van eenen der rijkste juweliers van Parijs plaats gehad. In de eerste dagen van de maand januarij zag doctor P.... die zich eene welverkregene beroemdheid in het genezen van zielskrankheden verworven heeft, des morgens eene goed gekleede en nog schoone en bevallige vrouw van omtrent veertig jaren, in zijn kabinet ko- | |
[pagina 220]
| |
men. De knecht van den doctor had Mevrouw de gravin de Sirell aangediend; een rijtuig met wapens prijkende, wachtte op de binnenplaats. Alleen met den doctor gelaten zijnde bezon zich de gravin eenige oogenblik ken, trok uit eene smaak volle tasch haren zakdoek om eenige tranen af te droogen, en zeide met eene getroffene en geroerde stem: - ‘Mijnheer! gij ziet eene vrouw voor u, die aan een zeer sterk verdriet lijd. Ik heb een' zoon, die mij even als aan mijnen gemaal zeer dierbaar is, het is ons eenig kind.’ Hierop volgden niets dan tranen, meer dan Artemisia er ooit gestort heeft op het graf van haren overleden Mausoleus. ‘Ach! Mijnheer! ... Ach! ... sedert eenigen tijd hebben wij vreesselijke angsten uitgestaan; hij is op eenen leeftijd dat de driften ontwaken... hoewel wij hem in alles toegeven; geld, vrijheid, kleeding, genoegens, zijn er evenwel kenteekenen bij hem van volslagen zinneloosheid. - Verschrikkelijk! verschrikkelijk! viel de doctor in. - ‘Het zonderlingste is, dat hij altijd van rijke versierselen spreekt; van diamanten, die hij verkocht, of aan eene vrouw heeft gegeven; dit alles is volstrekt onverklaarbaar. Wij gissen Mijnheer! dat hij verliefd is geraakt op eene vrouw, die denkelijk weinig achting verdient, en dat hij haar groote beloften heeft gedaan, | |
[pagina 221]
| |
welke hij niet durft te openbaren. Dit is evenwel eene loutere gissing; zijn vader en ik, wij verliezen er ons in, de oorzaak van deze dwaasheid, die ons in wanhoop stort, te zoeken. - ‘Wel nu, Mevrouw! breng mij mijnheer uwen zoon. - ‘Och! morgen aan den dag, doctor morgen ten twaalfure.’ De doctor haastte zich om de schoone vrouw naar haar rijtuig te geleiden, waarbij zich een jager en bedienden bevonden. Den olgenden dag laat de voorgewende gravin zich bij den beroemsten Parijssche juwelier afzetten en nadat zij langen tijd op een tooisel van tien duizend kroonen gedongen had, besloot zij met veel moeite. Zij neemt het kistje, trekt achteloos eene beurs uit hare tasch, haalt tien duizend francs in bankbriefjes uit, legt dezelve neder; maar steekt dezelve spoedig weder op, zeggende aan den juwelier: - ‘Geef mij liever iemand mede, die mij vergezelt en aan wien mijn man betalen zal. Ik heb mij laten verleiden boven mijne berekening, en heb zoo veel geld niet bij mij.’ De juwelier geeft een teeken aan een jong mensch, die fier, van eene voorname vrouw te mogen vergezellen, met de gravin bij den Heer P..... komt. | |
[pagina 222]
| |
Zij steigt spoedig den trap op, zegt aan den doctor, ‘daar is mijn zoon, ik laat u alleen;’ en vervolgens uitgaande, zegt zij tot den jongen man: ‘ga binnen, mijn man zal u betalen.’ De jongeling gaat binnen, - de gravin loopt spoedig den trap af; het rijtuig rolt langzaam voort; maar spoedig galopperen de paarden. - ‘Wel nu, jong mensch!’ zeide de doctor, ‘gij weet waarom gij hier komt. Laat ons eens zien, wat gevoelt gij? wat gaat er in dit jeugdig hoofd om?’ - ‘Wat in mijn hoofd omgaat, Heer graaf? niets, volstrekt niets, als alleen dat dit de nota is van het stel diamanten.....’ - ‘Ja wel! Ja wel! Dat weten wij al,’ zeide de doctor, de rekening zacht terugschuivende. ‘Ik weet, ik weet....’ - ‘Indien Mijnheer de graaf het weet en het beloop kent, heeft hij slechts te betalen....’ - ‘Stil maar van uwe diamanten: waar hebt gij dezelve van daan gehaald? Waar zijn zij gebleven? Spreek maar ronduit; ik zal u geduldig aanhooren.’ - ‘Het komt er maar op aan mijnheer! om mij dertig duizend francs te betalen....’ - ‘Waarom?’ - ‘Hoe! waarom?’ zeide de jonge man, wiens oogen levendig werden. - ‘Ja, waarom zoude ik dertig duizend francs betalen?’ - ‘Voor de juweelen van Mevrouw de gra- | |
[pagina 223]
| |
vin.’ - ‘Goed! nu zijn wij er. Wat is er wel van die gravin?’ - ‘Dat is uwe vroaw!..’ (en hij biedt hem de rekening weder aan.) - ‘Maar jong mensch! weet toch dat ik de eer heb doctor te zijn en dat ik weduwenaar ben.’ Nu begon de jonge juwelier driftig te worden, en de doctor, zijne bedienden roepende, liet hem bij armen en beenen vasthouden. Het was als of de jongeling dol werd, zoo woedend stelde hij zich aan, roepende moord en brand. Maar na een kwartier uurs werd hij bedaard; hij legde alles klaar uit, en een vreesselijk licht begon er voor den doctor op te gaan. Welke nasporingen men ook heeft gedaan, het is onmogelijk geweest, het spoor van de valsche gravin de Sirell te ontdekken: het rijtuig was gehuurd, de bedienden waren medepligtigen geweest en al wat men te weten konde komen is, dat het tooisel, waarvan de beschrijving den volgenden dag aan de voornaamste juweliers van Europa gezonden was, aan eene zangeres van Boulogne verkocht was, door eenen joodschen rondventer, waarvan men het spoor heeft verloren, voordat de overheid kennis droeg van den koop. Het voorval met de drie blinden is meer dan eens overgenomen. Men vindt hetzelve in de seiées van | |
[pagina 224]
| |
Bouchet en Je Repues franches van Villon in de contes à rire. Het is ook het onderwerp eens vertelsels (fabliau) van Courtebarbe: Les trois aveugles de Compiègne. Het voorval schijnt ouder te zijn dan Uilenspiegel.
In sommige uitgaven is de geschiedenis der drie blinden met de volgende veranderingen opgegeven: | |
Hoe Uilenspiegel veinsde twintig gulden aan blinden te geven die hij op den weg ontmoette.
| |
[pagina 225]
| |
‘ziedaar twintig gulden,’ (dit zeggende gaf hij hun niets), ‘gaat naar miju huis (hij wees het hun aan), en doet u te goed tot dat de koude minder hevig zijn zal. De twaalf blinden geloofden, dat één van hen de twintig gulden ontvangen had, en gingen welgemoed naar de stad; zij vervoegden zich in herberg, die hun was aanbevolen, en zeiden tot den waard:- ‘Wij hebben eenen edelman ontmoet, die ons twintig gulden heeft geschonten, om te verteren tot de koude wat verminderd zijn zoude.’ De hospes, die nog al inhalig was, ontving de arme menschen, zonder hun meer te vragen; en zeide bun: ‘Ik zal u ten minsten goed onthalen, zoo lang het geld zal duren.’ Twee dagen daarna, vraagde hij hun, om hem de twintig gulden uit te tellen, die verteerd waren. Zij zeiden daarop bedrukt de een tot den anderen, ‘kom aan! wie heeft de twintig gulden, laat die betalen?’ Allen verklaarden op hunne beurt, niets te hebben ontvangen, en zij bemerkten, dat zij bedrogen waren. Hoewel eenige overleveringen zeggen, dat zij onder zich een' dief vermoedden, en dat zij het heftig met vuistslagerij trachtten uit te vinden, moeten wij deze bijdrage als door de beste getuigen niet aangenomen, afwijzen. De waard ziende, dat deze arme lieden zich berooid | |
[pagina 226]
| |
het hoofd krabden, zeide bij zich, zelf: ‘wat zal ik doen? Zet ik hen buitens huis, dan krijg ik niets; in lien ik hen houde, moet ik voor heu zorgen; en zij zullen mij nog meer kosten.’ In deze verlegenheid sloot hij hen in zijnen stal op om den tijd te hebben van na te denken en maakte zich gereed om uittegaan, en een' zijner vrienden te raadplegen. Op dit oogenlik kwam Uilenspiegel terug, en de blinden op den stalzolder ziende, zeide hij: ‘welke menschen hebt gij daar opgesloten? het zijn ongelukkige blinden.’ Toen nu de hospes zijne zaak had uitgelegd, zeide de snaak: - ‘hebt gij dan geen medelijden met hun ongeluk?’ - ‘Ik wensch hen aan de galg,’ zeide de hospes, ‘als ik mijn geld maar had.’ - ‘Maar indien zij een' borg konden vinden.’ - ‘Dan zoude ik tevreden zijn en hen wegzenden.’ - ‘Dan zal ik er u een' halen.’ Uilenspiegel ging bij eenen dorpsbarbier die tevens heelmeester was, en zeide hem: - ‘Mijnheer; ik verzoek u een werk de’ liefde te verrigten. Mijn hospes is krankzinnig, en wordt door eenen kwaden geest gek weld. Wil hem toch spoedig herstellen, want hij is zeer kwaad; men zal u goed betalen. Ik zou volgaarne medegaan; maar ik heb twee of drie dagen geduld; ik moet mij voorbereiden en dan zal ik | |
[pagina 227]
| |
den kwaden geest verdrijven.’ - ‘Dat is wel,’ zeide Uilenspiegel, ‘ik zal dan de vrouw gaan gerust stellen.’ - ‘Laat die hier komen,’ zeide de barbier, ‘ik zal haar verzekeren, wat ik u zeg.’ Uilenspiegel liep naar den herberg terug. - ‘Ik heb een' goeden borg gezocht en gevonden,’ zeide hij, tot den hospes, ‘laat uwe vrouw met mij gaan; gij zult voldaan worden.’ - ‘Vrouw,’ zeide de chirurgijn, de waardin ziende, ‘heb twee of drie dagen geduld, en ik zal bij uwen man komen.’ - De vrouw keerde zeer verheugd naar huis terug, en de man, die wel in zijnen schik was, liet de twaalf blinden loopen. Uilenspiegel ging eenen anderen kan tuit. Na drie dagen ging de waardin naar den esculaap terug, die inmiddels niet was gekomen en vraagde om het geld, dat de blinden hadden verteerd. - ‘Heeft uw man u dat ingestoken,’ zeide hij. - ‘Ja, Mijnheer!’ - ‘Het is de duivel, die hem zoo van geld doet spreken; breng hem bij mij, ik zal hem verlossen.’ - ‘Slechte betalers, zijn gewoon zulke uitvlugten te vinden,’ zeide de waardin, verbijsterd; ‘daar komt hier geen duivel te pas maar wel om de kosten te betalen, die bij ons gemaakt zijn.’ | |
[pagina 228]
| |
Zij ging daarop heen; de hospes nam het spit, dat hij bezig was te draaijen, met het gebraad er aan, mede, en liep driftig naar den heelmeester: - ‘hij zal mij betalen,’ schreeuwde hij. - ‘Vrienden,’ zeide de barbier; zijne buren te hulp roepende, ‘die man is krankzinnig; houdt hem goed vast.’ Toen de buren tusschen beiden kwamen helderde alles zich op.
Men ziet in dit verhaal, dat het voorval niet in Luxemburg plaats had. In de onderscheidene opgaven van de geschiedenis van Uilenspiegel zijn vele afwijkingen van dien aard. Een verteller doet hem de groote genezing van het hospitaal van Neurenberg te Bergen in Henegouwen verrigten en eene fransche uitgave met dezen titel: La vie joyeuse et récréative de Thiel Ulespiegle, lequel par aucune ruse ne se laissa tromper, uitgegeven te Rijssel, stelt het voorval van den smit te Ostende. - Wij zijn de meest geschatte uitgaven gevolgd. |
|