aan de regering te Damme en het derde aan den pastoor. De koffer, welke zijne erfenis bevatte, moest tot na de begrafenis toevertrouwd zijn aan de broeders in het klooster.
Hij stierf gelaten; zijn lijk werd in eene fraaije kist gelegd, en eene lijkmis met ontstoken kaarsen voor de rust zijner ziel gelezen.
Zijne begrafenis had iets zonderlings, even als zijn leven, waarvan het een waardig besluit was. Op het oogenblik, dat men de kist in de kuil liet, brak een der touwen; de kist viel loodregt neder en de doode kwam overeind te staan. Men meende de zaken zoo te moeten laten, en toen de groef gevuld was, dekte men dezelve met eenen steen, waarop een uil op eenen spiegel zittende, was afgebeeld, met een opschrift versierd, dat aldus luidde: ‘voorbijganger! vergeet dit graf niet; Uilenspiegel rust er in; hoewel hij nog overeind staat.’
Eenige dagen na de begrafenis kwamen de legatarissen te Damme te zamen, om den koffer te openen en de goederen te verdeelen, die hun na-