XLIII Van de zachte eijeren en de gebraden appelen.
De drie kooplieden, meer en meer ingenomen met den vrolijken aard van Uilenspiegel, stelden hem voor om hen tot Antwerpen te vergezellen, waar zij heen gingen. Dit reisje beviel hem; hij liet zich vrijhouden, maar betaalde door vrolijke invallen, de kosten die zijne medgezellen voor hem droegen.
In eene herberg, waar zij niet ver van de haven van Antwerpen stil hielden, waren verscheidene matrozen verzameld, waaronder een lustige knaap, die door zijne grappen het gezelschap vermaakte. Bij het eten voelde Uilenspiegel zich niet wel en vraag de twee versche eijeren. Zoodra hij die kreeg, nam de matroos het oogenblik waar, dat Uilenspiegel zijn hoofd had omgedraaid, nam knaphandig de twee eijeren weg, opende dezelve, zoog