De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
die van aalmoezen leefden en gezamenlijk bedelden. Hij kreeg het denkbeeld om deze goede menschen eens beet te hebben. - ‘Waar gaat gij zoo heen?’ vraagde hij hun. - ‘Regt voor ons uit, mijn waarde Heer, met hoop ons daggeld te verdienen, indien de hemel het wil.’ - ‘Maar het is zeer koud: ik wensch dat gij mijne ontmoeting zult zegenen; ziedaar drie gulden, die ik u schenk; keert naar de stad terug en maakt goede sier.’ Dit zeggende groette hij hen en ging eenige schreden verder, zonder | |
[pagina 169]
| |
hun éénen penning te geven. Ieder van de blinden meende dat zijn maat het geld had ontvangen. Zij bedankten hem alle drie feestelijk, en zich omkeerende, traden zij vrolijk in den eersten herberg daar zij aankwamen en vertelden hun wedervaren. De herbergier, die hen kende, deed hen nederzitten en wenschte hun geluk. - ‘Ik zal.’ voegde hij er bij, ‘u voor uwe drie gulden als vorsten onthalen.’ Hij liet hun derhalve rijkelijk eten en drinken, en na het onthaal vraagde hij
hun om betaling. Toen zeide de eene blinde tegen den anderen: ‘kom aan, dat hij, die de drie gulden ontvangen heeft, nu de vertering betale;’ maar tevens zeide elk weder: ‘ik heb die niet.’ Nu kwam de zwarigheid aan, en na lang over en weer praten, bleek het, dat die arme menschen | |
[pagina 170]
| |
bedrogen waren. De waard, die gierig was, dacht bij zich zelven: ‘wat zal ik doen? Indien ik hen laat heengaan, is, al wat ik hun heb geleverd, verloren, terwijl, indien ik hen houde en het gerigt roep, er wel eenige goede zielen komen zullen, die hen helpen en mij schadeloos stellen.’ Hij sloot ze derhalve op in den stal en maakte zich gereed om uit te gaan. Toen hij den drempel zoude overstappen, kwam Uilenspiegel, het zij gedreven door nieuwsgierigheid, of om de drie blinden, die hij van verre gevolgd was, uit den nood te helpen. ‘Gij schijnt haast te hebben,’ zeide hij tegen den waard. En deze vertelde hem alles wat er was voorgevallen. ‘Arme menschen,’ zeide Uilenspiegel, ‘gij gaat hun hard vallen om eene onschuldige dwaling; was het niet veel eenvoudiger, om voor hun een' goeden borg te zoeken?’ - ‘Zekerlijk,’ zeide de herbergier, ‘ik zoude gerust zijn, indien er zich een opdeed.’ - ‘Wel nu!’ zeide de fielt, ‘ik zal er u een brengen.’ Hij ging een' goeden ouden geestelijken uit de buurt opzoeken en zeide hem: ‘ik kom u | |
[pagina 171]
| |
nederig verzoeken, mijn heer, om een werk der liefde te verrigten. Mijn huisbaas is door eenen boozen geest bezeten, kom dien als het u belieft spoedig uitdrijven, en men zal uwe moeite rijkelijk beloonen.’ - ‘Zeer gaarne,’ zeide de pastoor, ‘maar voor het oogenblik ben ik verhinderd; ga weder naar hem terug, zeg dat men hem daar op voorbereide en dat ik over twee uren komen zal.’ - ‘Dat is wel zeer goed van u, mijn heer; maar daar de vrouw zeer ongerust is, zal ik haar hier brengen, opdat zij uit uwen mond verneme, dat zij op uwe hulp kan rekenen.’ Uilenspiegel kwam toen aan den herbergier zeggen, dat de pastoor had toegestemd, om voor de vertering van de blinden borg te staan. ‘Hij kan op het oogenblik niet uitgaan, maar laat uwe vrouw mij daar heen vergezellen, en hij zal het haar zelf beloven.’ De herbergier zond zeer verheugd zijne vrouw; en Uilenspiegel zeide tegen den geestelijken: ‘ziedaar de vrouw van onzen huisbaas, wees zoo goed haar te verzekeren, dat gij alles welzult maken.’ | |
[pagina 172]
| |
- ‘Vrouw,’ zeide inderdaad de pastoor, heb twee uren geduld en dan zal ik uwen man komen helpen, zoo als ik beloofd heb.’ De waardin
maakte vele pligtplegingen, ging terug, bekrachtigde wat Tijl had verteld en liet de drie blinden los, die zich haastten om weg te komen. Tijl zelf, nadat hij een slokje genomen had, dat | |
[pagina 173]
| |
men hem uit dankbaarheid aanbood, vond geraden den geestelijken niet af te wachten, maar nam zijnen intrek in een ander gedeelte der stad. Op het bepaalde uur kwam de goede pastoor; de waardin in de voorste kamer vindende, vraagde hij haar waar nu haar man was. - ‘Dat is eerst een braaf en naauwgezet man.’ Vervolgens riep zij haren man en ging toen voort: ‘hij zal wel in zijnen schik zijn, dat gij hem zoo spoedig komt betalen, wat wij hebben moeten.’ - ‘Waar spreekt gij van?’ zeide de geestelijke, ‘heeft uw man u dat verteld?’ - ‘Ik spreek van die kleine som,’ antwoordde zij, ‘die ik wel in zijne plaats kan ontvangen.’ - ‘Het is hier niet om geld te doen; zulke denkbeelden heeft de duivel hem ingestoken; maar breng hem hier en wij zullen den duivel, waardoor hij bezeten is, wel bezweren.’ De vrouw begreep niets van dat gezegde, riep op nieuw haren man, die bezig was eenen haas uit te halen, en die, zich den tijd niet gevende om zich behoorlijk af te wasschen, geheel bebloed | |
[pagina 174]
| |
met een mes in de hand aankwam. Toen de pastoor dit zag, liep hij zoo spoedig mogelijk weg, schreeuwende: ‘help, buren! daar is een bezetene, die mij wil vermoorden!’ De buren schoten tusschen beiden, alles helderde zich op, en men zag, dat de blinden, de waard, zijne vrouw en de geestelijke, door eenen grappenmaker bedrogen waren. |
|