De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
heid en eigenwaan bij ieder gehaat was. Hij was gewoon te zeggen, dat de man, slim genoeg om hem eene pots te spelen, nog geboren moest worden. Zij nu, die bedrogen waren, zoo als er in volkrijke steden vele zijn, droegen hem om zijn pralen een slecht hart toe. Uilenspiegel rekende zich in zijne eer gek wetst en nam stellig voor, zulk eenen opgeblazen man eens te betrekken. Hij voorzag zich daartoe van twee gelijke potten, de een, dien hij onder zijnen mantel verborgen hield, was met water gevuld; de ander, dien hij open droeg, was ledig; hij trad bij den herbergier binnen en vraagde eene maat wijn. Terwijl de herbergier hem hielp, handelde Uilenspiegel over den prijs, ruilende behendig den gevulden pot tegen den anderen, dien hij op eene onverschillige wijze op de toonbank zette. De koopman zeide, dat hij den kan voor tien oortjes verkocht. - ‘Dat is te duur,’ zeide onze Knesselaersche vriend, ‘ik kan er slechts acht voor geven: bedenk of gij uwe waar daarvoor laten kunt.’ | |
[pagina 143]
| |
De herbergier werd driftig. ‘De prijs van mijn' wijn is bepaald, die denzelven daarvoor niet hebben wil, moet ze maar laten staan.’ - ‘Dat wist ik niet,’ zeide Tijl eenvoudig, ‘neem den wijn dan maar terug, ik bedank er voor.’ De herbergier nam in zijnen drift den pot, die voor hem stond en deed den wijn weder in het vat, terwijl hij zeide, dat men wel niet veel bijzonders zijn moest om wijn te laten tappen, dien men niet konde betalen. Uilenspiegel nam stilzwijgend den ledigen pot en ging den vollen met zijne vrienden op rekening van den herbergier uitdrinken. Ongelukkig raakte de zaak bekend, en daarde spotternijen over den wijnverkooper niet ophielden, werd deze kwaad. Men gekte in dien tijd te Lubeck niet met diefstal. Uilenspiegel werd gevangen genomen, en hetzij de wetten zeer gestreng waren, of dat er meer schelmerijen ten laste van zijnen persoon waren, die, zoo als men gezien heeft, niet ontbraken, ten minste werd hij na een kort geding tot de galg verwezen. | |
[pagina 144]
| |
De dag van de uitvoering van het vonnis gekomen zijnde, was er eene menigte nieuwsgierigen in de straten opgehoopt, om Uilenspiegel te zien voorbijkomen. Eenige beklaagden hem, om den trek dien hij den herbergier had gespeeld; andere waren benieuwd eenen man te zien ophangen, die voor zoo slim bekend stond; de meeste der toeschouwers waren met hem begaan. Toen hij onder de galg was gekomen en de helft van de ladder was opgeklommen; vraagde hij verlof om te spreken. Nadat hem dit was toegestaan, verzocht hij aan de regeringsleden om hem eene andere gunst te verleenen. - ‘Ik vraag niet dat men mij genade schenke,’ zeide hij; ‘hetgeen ik verlang is van weinig belang, en ik durf instaan, dat men het mij kan toestaan, zonder dat het iets kost.’ Op die verzekering gingen de regeringsleden, bij welke het medelijden opgewekt was, door de welwillende gezindheid van de omstanders voor den ongelukkigen, te zamen ter zijde, om te over- | |
[pagina 145]
| |
leggen, en kwamen den veroordeelden aanzeggen, dat men hem zijn verzoek zoude toestaan, mits het niet strekte, om vermindering van straf te verkrijgen. Uilenspiegel toen ruimer ademhalende, zeide: - ‘gij weet, mijne heeren, dat, hoewel ik regtvaardig veroordeeld ben, want de regters kunnen niet dwalen, ik evenwel geen groot misdadiger ben; ik heb gemeend eene les te mogen geven aan eenen man, welks verwaandheid algemeen gehaat is; ik ben, dit moet ik bekennen, te ver gegaan; want ik heb den strop verdiend. Maar indien gij in uwe harten een weinig medelijden voor mij gevoelt, geeft mij dan de verzekering, dat gij mij het kleine bewijs van welwillendheid niet zult weigeren, dat ik van uwe heerschappen verwacht.’ De plegtige belofte daarvan werd aan hem gedaan, waarop hij voortging: ‘de verbindtenis, die gij met iemand aangaat, die weldra sterven zal, stelt mij gerust; niemand uwer zal zich vernederen om zijnen eed te breken. Ik sterf zonder verdriet; want, ziet daar mijn verzoek, en indien | |
[pagina 146]
| |
ik den tijd had, zoude ik u overluigen, hoeveel belang ik heb om u hetzelve te doen. Ik vraag u
derhalve, Burgemeester en Schepen en der stad Lubeck, om gedurende dertig dagen alle morgen nuchteren, zoo als gij u verbonden hebt, en het zal u niets kosten, mijne voeten te komen kussen als ik zal zijn opgehangen.’ Dit onverwachte | |
[pagina 147]
| |
voorstel veroorzaakte zulk eene opschudding in de vergadering, dat men zich een kwartier uurs lang onmogelijk verstaan konde. De regeringsleden waren op nieuw ter zijde gegaan om raad te plegen, en zonden naar den hoogen raad om vergiffenis voor den schuldigen te vragen; want zij gevoelden evenveel afkeer om hun woord tehouden, als schaamte om hunne belofte te breken. Men voerde Uilenspiegel derhalve in de gevangenis terug, en zeide hem eenige dagen daarop aan, dat zijne straf in eene ballingschap was veranderd, en dat men hem raadde, de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten. Een bevel dat hij zich haastte op te volgen. |
|