De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
[pagina 134]
| |
kwam hij eens op de jaarmarkt te Olszen, en overal rondziende om eene gelegenheid te vinden, voor de eene of andere kunstgreep, ontdekte hij eenen boer, die aan eene kraam een' groenen zijden doek kocht. Spoedig was het plan van Uilenspiegel beraamd. Hij vraagde, waar de boer te huis behoorde, en na twee zijner makkers, waarvan de een zeer deftig gekleed was, te hebben medegenomen, ging hij de stad uit, en wandelde op den weg, langs welken de boer komen moest. Zijne makkers liepen op eenigen afstand van elkander. Niet lang daarna komt de boer hem achterop loopen, hij knoopt een gesprek aan en zegt, ‘waar hebt gij toch dien mooijen blaauwen doek opgedaan?’ ‘Wat blaauw,’ zegt de boer, ‘de doek is groen.’ ‘Welkom aan,’ antwoordde Uilenspiegel, ‘ik verwed twintig gulden tegen den doek, dat die blaauw is; de eerste mensch dien wij ontmoeten, zal getuigen zijn.’ De boer stemde daarin toe, onderwijl gingen zij den eersten makker voorbij. ‘Hei wat! vriend, zeg eens, welke kleur de doek heeft, dien deze boer draagt?’ ‘Wel dat is eene zon- | |
[pagina 135]
| |
derlinge vraag,’ zeide de man, ‘iedereen kan wel zien dat die doek blaauw is.’ ‘Wel nu, boer!’ hernam Uilenspiegel, ‘wat zegt gij?’ ‘Ik zeg dat de doek groen is,’ antwoordde de boer, ‘en dat gij beiden onder eenen deken ligt; maar daar zie ik eenen edelman aankomen die zal mij wel gelijk geven.’ Dit was de andere vriend van Uilenspiegel, die zeervoornaamgekleed vooruit wandelde. De boer sprak dezen nederig aan. ‘Wat heb ik met u van doen,’ zeide de Heer, ‘ik wil daar niets van weten.’ Op lang aanhouden van den boer, hield hij eindelijk stil, en toen nu de boer hem gebeden had, den twist tusschen hem en Uilenspiegel te beslissen, zeide de Heer: ‘als gij het dan gaarne weten wilt, moet ik u zeggen, dat uw doek blaauw is.’ De boer was zoo goed niet of hij moest den doek aan Uilenspiegel gewonnen geven. |
|