De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
goed gegeten had, vraagde zij hem van welk land hij was? ‘Uit Vlaanderen,’ zeide hij, ‘en ik ben hier gekomen om den Paus te spreken.’ - ‘Mijn kind,’ antwoordde de goede weduwe, ‘gij kunt zeker den heiligen Vader zien; maar om hem te spreken, dat is eene moeijelijke zaak. Ik die in Rome goed bekend ben: ik heb er nooit toe kunnen komen, en ik zoude wel honderd dukaten voor zulk een groot geluk over hebben.’ - ‘Belooft gij mij dezelve te zullen belalen, indien ik maak dat gij den Paus te spreken krijgt,’ zeide Uilenspiegel. - ‘O! met mijn gansche hart,’ zeide de vrouw van het huis. - ‘Het is wel; ik onthoud uwe belofte.’ De snaak wachtte den dag af, dat de Paus de mis las in de kerk van St. Jan van Latran, hetgeen elke week voorviel; en onder de heilige dienst, draaide hij den rug naar het altaar, op eene wijze, dat hij van al de Kardinalen werd opgemerkt. Toen de mis geeindigd was, sprak men tegen den Paus over deze ongodsdienstigheid, gepleegd | |
[pagina 127]
| |
door eenen jongeling van een goed uiterlijk. - ‘Dat men hem hier doe komen,’ zeide de heilige vader. Uilenspiegel over zijn geloof ondervraagd
zijnde, zeide dat hij heltzefde geloof had als de vrouw van het huis, waarin hij zijnen intrek had genomen; hij gaf hare naam en woonplaats op. Men deed haar terstond roepen en daar er eenige ketterijen in zwang waren, gedurende den tijd, dat de Paussen Avignon hadden bewoond, vraagde men aan de goede vrouw welke hare leer | |
[pagina 128]
| |
was? De weduwe, verheugd maar verlegen tevens, van zich in het bijzijn te bevinden van den vader der geloovigen, zeide, dat het de Roomsch Catholique leer was, en dat zij zich aan alles onderwierp, wat de kerk voorschreef. - ‘Dat is ook mijne geloofsbelijdenis,’ voegde Uilenspiegel daarbij. ‘Waarom dan, mijn zoon,’ zeide de heilige vader, hebt gij uwen rug onder de heilige plegtigheid naar het altaar gekeerd? ‘Omdat ik een groot zondaar ben,’ zeide de bedevaartganger, eenigzins verlegen, en dat ik niet waardig ben, mijne oogen nar het altaar opteheffen.’ Na deze opheldering, die de Paus met goedheid aannam, liet men Uilenspiegel en zijne huiswaardin los, en deze liet niet na, zich de honderd ducaten te laten uitbetalen, die hij verdiend had, door aan de weduwe de gelegenheid te verschaffen, van met den heiligen vader te spreken. |
|