Zwarte af, dien gij daar ziet; uit Willem-den-Zwarten is Lodewijk voortgesproten.’ En op die wijze noemde hij al de landgraven op tot den regerenden vorst toe, en voegde er bij: ‘De groote zorg, die ik aan dit werk heb besteed, doen mij hopen, dat niemand er iets op zal hebben aan te merken.’
De landgraaf was verstomd; want hoewel hij niets zag, zoo maakte toch de ernstige toon van Uilenspiegel zulk eenen indruk op hem, dat hij bij zich zelven zeide: ‘ben ik dan de zoon van eene ongelukkige? Of zoude men mij bij de minne geruild hebben? Want ik zie niets, dan den muur.’
Hij durfde evenwel niet doen blijken, wat hij gevoelde en zeide alleen, dat hij zich niet genoeg op zijn eigen oordeel verliet om over zulk een werk uitspraak te doen, en vertrok geheel in gedachte.
Uilenspiegel begreep van zijnen kant, dat het geen zaak was, om na zulk eene welgelukte stout-moedigheid in te slapen; hij liep naar den pen-