De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
ren, die hij door zijne vlugge en scherpzinnige antwoorden verwonderde. Eens toen hij na het avondeten door velen was uitgetard, beroemde hij zich eene openlijke thesis te zullen verdedigen, waarbij hij zonder aarzelen zoude antwoorden op de moeijelijkste vraagpunten, die tot nu toe onoplosbaar gerekend werden. Men opende eene inschrijving; weddingschappen werden aangegaan, en eene groote som te zamen gebragt om hem tot belooning te strekken, indien hij de overwinning zoude behalen; de rector en de eerste doctoren van de universiteit zouden bij de verdediging voorzitten. Weinig dagen daarna werd de zitting, die opentlijk was afgekondigd, gehouden. Een groote toevloed van nieuwsgierigen en geleerden verdrongen zich om eenen man te hooren, die op alles konde antwoorden. De rector een slim en geestig man werd algemeen verzocht de vragen voor te stellen. - ‘Gij zult zien, mijne heeren!’ zeide hij, eenen schalk schen blik rondom zich slaande, ‘hoe ik dien man in eens zal vast zetten.’ | |
[pagina 92]
| |
Daarop verhief hij zijne stem, toen men stilte gemaakt had, en Uilenspiegel, die men in den predikstoel in de groote zaal geplaatst had, aansprekende,
zeide hij: - ‘Meester! gij die alles weet, zult ons wel kunnen zeggen, hoeveel kan- | |
[pagina 93]
| |
nen water er in de zee zijn?’ ‘Vier honderd vier en twintig millioen, zeven honderd dertig duizend, twee honderd drie en vijftig kannen keulsche maat, zeide Uilenspiegel met veel stout-moedigheid, ‘en indien gij alle stroomen en rivieren, die er in uitloopen kunt stoppen, zullen wij het meten; ik verwed mijnen kop, dat er geen pintje aan zal ontbreken.’ Algemeene goedkeuring volgde op dit antwoord. De rector, die een weinig bekomen was van zijne verwondering, meende zich door eene andere vraag te redden: ‘Hoeveel dagen zijn er van Adam tot op dit oogenblik verloopen?’ ‘Zeven, die gelijkelijk rondloopen en geregeld alle weken terug komen, namelijk: Maandag, Dingsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaturdag en Zondag.’ ‘En hoe vele weken?’ ‘Twee en vijftig die niet ophouden elk jaar terug te komen.’ - ‘Maar hoe vele jaren dan?’ ‘Vijf duizend, twee honderd negen en tachtig, en ik wil een juk als een ezel dragen, indien iemand mij bewijzen kan, dat ik mij bedrogen heb.’ - ‘Dat is een | |
[pagina 94]
| |
slimme vos,’ zeide de rector, ‘maar geduld; wij zullen hem wel krijgen.’ - ‘Vernuftige meester!’ zeide hij met eene heldere stem, ‘gij zult door de groote wijsheid, die in u uitblinkt ons wel iets kunnen zeggen, dat nog nimmer is uitgemaakt: waar is het midden der aarde?’ - ‘Juist, waar gij u thans bevindt, Rector magnificus!’ zeide Uilenspiegel, ‘laat overal meten, en indien het eene stroo breedte scheelt, zal ik het gewonnen geven.’ De rector was van zijn stuk gebragt en zweeg stil, tot dat een der professoren hem deze nieuwe vraag instak: - ‘welk is de afstand van den hemel en de aarde?’ - ‘Een zeer geringe afstand,’ zeide Uilenspiegel: ‘want men hoort er ons, zelfs als wij zacht spreken.’ Luide toejuichingen van geestdrift lieten zich onder de omstanders hooren; ieder bewees zijne hulde aan eenen man, wien niets konde in verwarring brengen; men geleidde hem in triomph naar huis; stelde hem het geld ter hand, als | |
[pagina 95]
| |
vrucht van zijne overwinning en zeide hem, op eene hoffelijke wijze, dat hij veel grooter waarde had. - ‘O! ik heb zoo vele waarde niet; ik weet hoeveel ik geld.’ - ‘Hoeveel schat gij u dan?’ zeide nog eens de rector, die nog hoopte hem te vangen. - ‘Ik schat mij op een en dertig gulden,’ zeide Uilenspiegel, ‘en dat is niet hoogmoedig; want voor dertig gulden maakt men door middel van eenen bul eenen ezel tot doctor. Men juichte hem op nieuw toe, en de slimme knaap maakte goeden sier in Praag. |
|