versleten spoedig, omdat zij slecht gehard waren.
Daar hij vond dat Uilenspiegel een man van groote bekwaamheid was, zeide hij hem: ‘Gij die alle zaken zoo goed schijnt te verstaan, neem mijn paard, laat het anders beslaan, dan men het tot nu toe gedaan heeft. Ik wil niets meer van die hoefsmeden weten, noch van ijzers, die zoo spoedig weg zijn, en waarvan de stukken niets gelden, ik wil iets fraais, buitengewoons en vorstelijks.’
Uilenspiegel nam het paard mede, ging naar eenen goudsmid, liet vier gouden ijzers vervaardigen, dezelve met zilveren spijkers vast maken, en kwam bij den Prins terug: ‘Gij zult nu geenen last meer van alles hebben, wat uwe Hoogheid zoo onaangenaam was.’ Het paard dat de snaak goed gevoed had en dat het zachte beslag voelde, was in de daad zeer lustig; zonder verder om iets te denken, steeg de Prins te paard, deed eene wandeling en keerde zeer te vreden terug. Maar toen de goudsmid den volgenden morgen om betaling kwam vragen, hetgeen eene geheel andere