nen reed, of zijne ruiters uitzond, hij moest zonder iets gezien te hebben terugkeeren.
Uilenspiegel was ondertusschen den trap afgeijld, had goed gegeten en nog meer gedronken, en was in eene zeer vrolijke stemming weder naar zijnen post op den toren terug gegaan. De graaf vraagde hem, of hij voor zijne schim geschrikt had? ‘Edele heer!’ zeide hij, ‘op het horen van mijn geblaas, is de vijand op den loop gegaan, denkelijk omdat hij gezien heeft, dat men goede wacht houdt.’
Niettegenstaande deze uitvlugt, liet men hem niet op eenen post, dien hij zoo slecht waarnam, daar hij niet blies als de vijand kwam en wel blies als er geen vijand te zien was. Men stelde eenen waakzamen man in zijne plaats en lijfde hem in onder de voetknechten. Dit was in het geheel zijne zaak niet. Bij elken uitval merkte men op, dat hij de laatste was om uit te gaan en de eerste om terug te komen. De graaf deed hem hierover weder verwijtingen.
‘Edele heer!’ zeide hij, ‘ik heb het hart raar