De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
melijk de lijfarts van den vorst, een deftig geleerde, die weinig lachte, en die bij de hovelingen om zijnen knorrigen en stuggen aard weinig geliefd was; sedert Uilenspiegel gekomen was, liet hij zich gedurig scherper en stekelachtiger uit. - Is het niet eene schande te zien, dat een gek zoo in aanzien is. Men kan er niets anders uit opmaken, dan dat het oude spreekwoord: gelijk zoekt zich, gelijk vind zich, waarheid behelst. De hovelingen zeiden, dat de docter gebeten was op de snakerijen, door welke de ziekten werden voorkomen en weggenomen, en dus als op zaken, die hem nadeel toebragten; anderen voegden er bij dat een nar even goed op zijne plaats was aan een hof als een arts. Daar men nu ook de slimheid van Uilenspiegel en zijne guitenstukken, waardoor zoo menigeen bedrogen was geworden, ten hoogsten prees; spotte de docter er mede, beweerde dat alleen zotten daardoor gefopt konden worden, en dat men nooit een verstandig man, zoo als hij was, zoude beet nemen. | |
[pagina 64]
| |
Uilenspiegel van alle die gezegden onderrigt, besloot aan den docter, tot eene kleine wraak-oefening, eene les te geven, met behulp van eenige Luiksche edellieden, die volgaarne daartoe genegen waren, omdat zij allen aan den docter een hekel hadden. Om hier toe te komen, hield de snaak op met lagchen en bleef gedurende veertien dagen zeer bedaard: iedereen verwonderde zich hierover. Toen men er hem de reden van vroeg, zeide hij deftig: - ‘daar is een tijd voor lagchen en voor ernst: ik ben bezig met eenige zieken te genezen, die oplettendheid vereischen. Men wist dat hij drie edellieden behandelde, die door zware verstoppingen bedlegerig waren; hij genas dezelve des te gemakkelijker, daar hunne ziekte slechts voorgewend was. De arts, die door eene verouderde hevige verstopping gekweld was, die naar geene geneesmiddelen luisterde, dit hoorende, zeide bij zich zelf: - indien die nar nu eens een geschikt middel wist, zoude er een dubbel voordeel voor mij in zijn, om achter zijn | |
[pagina 65]
| |
geheim te komen, vooreerst voor mij zeif en dan voor de kunst. Hij wist het derhalve zoo aan te leggen, dat hij hem ontmoette; was veel vriendelijker dan te voren, en hem zelfs groetende, zeide hij: - ‘Meester, gij schijnt op mijne regten inbreuk te maken.’ - ‘Docter,’ zeide Uilenspiegel, ‘ik veroorloof mij slechts die genezingen te doen, die gij niet verrigten kunt.’ - ‘Knap geantwoord,’ zeide de arts, zich zoo goed mogelijk houdende; ‘maar indien gij de bekwaamheden hebt, die men u toeschrijft, dan zoude ik zelf mij mogelijk wel onder uwe behandeling begeven.’ - ‘Te veel eer,’ hernam de snaak, ‘evenwel vrees ik dat mijne wijze van behandeling niettegenstaande de onbedriegelijkste uitkomst, niet door u zal worden goedgekeurd.’ - ‘Indien gij wilt kunnen wij evenwel uw middel beproeven,’ zeide de docter; ‘want al mijne kunst heeft op mijne kwaal schipbreuk geleden. | |
[pagina 66]
| |
- ‘Ik zal u genezen, heer arts,’ antwoordde Uilenspiegel, ‘maar onder voorwaarde, dat gij zult toestemmen, wanneer gij van uwe kwaal zult bevrijd zijn, dat de verstopping knorrig maakt, en dat menschen, die daarmede behebt zijn, onaangenaam en onverdraaglijk worden van humeur, terwijl een ieder weder vrolijk gestemd is, zoodra hij verlost is van de stoffen die zulke kwade dampen naar de hersenen doen opstijgen.’ - ‘Ik zal daar in toestemmen en mij naar alles voegen,’ zeide de arts. - ‘Wel nu, dan zal ik van avond bij u zijn.’ 'S avonds ging Uilenspiegel, na zijne medegenoten van alles berigt gegeven te hebben, naar het huis van den docter en bragt zijne slaapmuts benevens twee toegebondene pakken mede; een klein fleschje stak in zijnen gordel. - ‘Ga te bed liggen,’ zeide hij, ‘ik zal u dit geneesmiddel ingeven om u te laten uitwasemen, en dan bij u te bed gaan, ten einde de uitwerkselen van de medicijnen des te beter te kunnen | |
[pagina 67]
| |
nagaan; gij kunt zelfs mijne wijze van genezen van mij leeren, ik zal er u geen geheim van maken, want ik handel alleen als lief hebber.’ De arts meende eerst, dat de jonge man schertste, toen hij hem voorsloeg, om met hem naar bed te gaan; maar daar hij zoo deftig sprak, dat er geene tegenwerpingen te maken waren, legde hij zich te bed, zeggende: ‘wel nu; laten wij die beroemde geneeswijze eens zien.’ Hij dronk het fleschje uit, waarbij hij een lelijk gezigt trok. - ‘Dat is heel zout en laf tevens. Wat is daar in?’ vroeg hij. - ‘Morgen ochtend zal ik u er het recept van geven,’ zeide Uilenspiegel, terwijl hij de twee pakken ontwoelde. Het eerste, dat hij zonder het aan den docter te vertoonen, naast het bed plaatste, was eene groote pot met stinkende stoffen gevuld; het ander, dat hij in het bed verborg, was een blaasbalg. Hij deed daarop de lamp uit, legde zich te bed en nam den blaasbalg bij zich, zoodat de pijp naar de zijde van den docter gekeerd was. | |
[pagina 68]
| |
De reuk van den zieken werd spoedig onaangenaam aangedaan, door de stank naast het bed;
hij draaide zich naar zijnen medgezel, die hem terstond eene menigte wind, koud als ijs, toe- | |
[pagina 69]
| |
blies. Dit was het voorspel van hetgeen den ganschen nacht moest duren. De docter, draaide zich dan naar de eene, dan naar de andere zijde, niet wetende welke van die twee kwaden te kiezen. Hij wist niet wat hij er van moest denken en voelde volstrekt geene klamheid, totdat het middel begon te werken en de verregaande pijnen den zieken luid deden klagen. - ‘Mijnheer,’ zeide Uilenspiegel, ‘voelt gij u niet wel? Het schijnt dat de verstoppingen verdwijnen, want er is hier eene zeer hinderlijke stank.’ - ‘Ik ruik het zoowel als gij,’ zeide de docter treurig, ‘waar die lucht van daan komt begrijp ik niet, want ik gevoel mij niet verligt.’ - ‘Een oogenblik geduld slechts, die stank komt van u; houd u stil en ga zoo voort.’ - ‘Hoe wilt gij dat ik uitwaseme? Ik ben zoo koud als ijs, door den vreesselijken togt.’ - ‘Gij bedriegt u docter; uwe genezing gaat zeer gunstig vooruit, alles doet mij hopen, dat gij spoedig geheel zult hersteld zijn.’ | |
[pagina 70]
| |
Eindelijk brak de morgen aan, en zes van de heeren van het hof klopten aan de deur en werden binnen gelaten. Uilenspiegel kleedde zich spoedig aan en groette hen op eene deftige wijze. - ‘Welnu docter,’ zeide een der edellieden, ‘zijt gij te vreden?’ - ‘Ik ben zeer ziek,’ antwoordde de arts op eenen zwakken toon, en een spotachtigen lach op de lippen der bezoekers opmerkende, hernam hij: - ‘ik geloof, dat ik voor den gek ben gehouden.’ - ‘Hoe mijne heeren,’ zeide Uilenspiegel, ‘doet u de onaangename lucht die hier is, niet denken aan eenen gunstigen uitslag van mijne kunst?’ | |
[pagina 71]
| |
Dit zeggende, haalde hij de pot, die bij het bed stond voor den dag. Dit ziende meende de docter eene stuip van kwaadheid te krijgen; maar daar de lagchers niet op zijne hand waren, besloot hij zijne woede te ontveinzen en mede te lagchen; nimmer zeide hij voortaan meer iets over gekken of narren. |
|