De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
meel te gaan ziften, en toen hij eene lamp vraagde, om licht, ten einde te kunnen zien bij zijn werk, voegde de bakker er bij: ‘ik ben niet gewoon om eene lamp aan mijne jongens mede te geven, waardoor zij het gansche huis zouden
kunnen in brand steken. Ik geef je heden avond dal werk, omdat het volle maan is, ga dus maar | |
[pagina 50]
| |
en zift in den maneschijn.’ ‘Het is wel,’ zeide Uilenspiegel. Hij ging naar boven, waar het meel lag, terwijl zijn meester zich te bed begaf, nam de zeef, deed dezelve vol, opende het raam en zifte door het venster, zoodat het meel in den tuin viel, waar de maan helder scheen, hetgeen een schoon schouwspel maakte, even als van fijne sneeuw. Des anderen daags vroeg, toen de bakker opgestaan was, om het brood te kneden, en hij al zijn meel op den grond zag liggen, zeide hij: - ‘wat beteekent dat?’ en riep Uilenspiegel, die zeer gerust lag te slapen. ‘Wat heb je daar gedaan?’ zeide hij in drift, ‘je hebt mijn meel uit het venster gesmeten.’ ‘Meester!’ zeide de andere op eenen onnoozelen toon, ‘ik heb gedaan, zoo als gij gezegd hebt: zift in den maneschijn.’ De bakker maakte zich hoe langer hoe meer kwaad, antwoordde met vloeken en schelden, ging aan en raasde: ‘ziedaar mijn meel verloren!’ - ‘Neen, neen, meester!’ zeide de grappenmaker, ‘ik zal, indien gij wilt, het | |
[pagina 51]
| |
meel afwasschen in de rivier, en dan kan het best dienen.’ ‘Loop naar de galg, en raap daar op, wat je er vinden kunt,’ voerde de baas hem te gemoet. Zonder een woord te antwoorden, ging Uilenspiegel onder de galg en bragt er eenige heenderenvan een oud geraamte mede, welke hij voor zijnen meester nederlegde. - ‘Dat is het eenige wat ik gevonden heb,’ zeide hij, ‘wilt gij daar meel van maken?’ Overtuigd dat hij met eenen gek te doen had, joeg de bakker hem de deur uit. Hij bood daarop zijnen dienst bij eenen anderen | |
[pagina 52]
| |
bakker aan, zeggende, dat hij eenen kundigen knecht was. De meester, die bij toeval op dat oogenblik eenen jongen noodig had, nam hem terstond aan, en stelde vertrouwen in Uilenspiegel, die er zeer opgewekt en snugger uitzag. Acht dagen daarna, wilde de bakker zich gaan vermaken, bij gelegenheid dat er des avonds een feest in de stad gehouden werd, en zeide tot zijnen jongen: - ‘Ziedaar, het deeg is klaar; ik ga uit, laat het bakken.’ Uilenspiegel wist zeer wel, dat hij van het deeg brooden en koeken moest maken; maar hij was onvergenoegd, omdat hij ook had willen uitgaan en vraagde: - ‘Wat moet ik van dat deeg maken?’ De lustige bakker zeide: ‘dat is eene slimme vraag; maak er uilen en meerkatten van.’ Uilenspiegel verlangde niets liever dan dit tot voorwendsel voor eene pots te hebben, en antwoordde niets. Zoodra hij alleen aan den trog was, kneedde hij het deeg tot uilen en meerkatten, en deed dezelve in den oven. Den volgenden morgen zag de meester die brooden en koeken van eenen nieuwen | |
[pagina 53]
| |
vorm, greep zijnen jongen bij de keel en zeide: - ‘Schelm! je hebt mijn deeg bedorven en zult het mij betalen.’ Uilenspiegel, die nog een weinig geld op zak had, antwoordde: - ‘maar als ik het deeg betaal, zal de koopmanschap voor mij zijn, niet waar?’ Die woorden zetten den bakker neder, de jongen betaalde het deeg, en afscheid nemende, legde hij de brooden in eene groote mand. Hij wist dat de Leuvenaars ten allen tijde, groote liefhebbers zijn geweest van nieuwigheden, en daar het de dag voor het St. Nikolaas-feest was, stalde hij zijne brooden en koeken van eene nieuwe soort uit, bij de kerk, waar men den beschermheilige der kinderen vereert, en verkocht alles met zulk eene groote winst, dat de bakker, die dit gehoord had, om zijn aandeel kwam vragen; maar Uilenspiegel verdedigde zijn regt en beloofde hem zijne gunst voor den volgenden dag. |
|