- ‘Wat ik niet vang, vangt mijn maat,’ zeide Uilenspiegel deftig, terwijl hij met visschen voortging.
Nu meenden de goede menschen, dat hij van den man sprak, die uit het heldre water der beek menig vischje ophaalde, en gingen, na zich met Tijl's onnoozelheid vermaakt te hebben, lagchende heen, niet denkende, dat zij bij hunne te huis komst, uit hunne ledige zakken bemerken zouden, welken maat Uilenspiegel bedoeld had, toen hij zeide: ‘wat ik niet vang, vangt mijn maat.’