De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1972)–Anoniem Ulenspieghel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
zij; want zij zouden u ongelukkig aan uw einde brengen, zie wat gij er mede hebt gewonnen; wij hebben geen brood meer in huis, werken alléén doet leven.’ Uilenspiegel boog zijn hoofd neder; maar het gezegde: ‘wij hebben geen brood meer,’ maakte hem ongerust; en hij zon nu op de middelen, om daarin te voorzien. Hij ging naar Brugge, en trad stoutmoedig den winkel van een bakker binnen, en zeide, ‘zend eens dadelijk aan mijn' heer, die eenen grooten maaltijd geeft, zes wittebrooden van drie stuivers en zes huisbakkenbrooden.’ - ‘Waar is uw heer?’ vraagde de vrouw. Uilenspiegel noemde den naam van den eigenaar van een groot huis, en zeide: ‘laat den jongen maar met mij medegaan, dan zal hem terstond betaald worden.’ Hij had eenen zak medegebragt, waarin de bakkerin de brooden deed. Toen hij op eenen kleinen afstand gekomen was met den jongen die hem begeleidde, liet hij | |
[pagina 32]
| |
een dezer brooden door eene opening, welke hij in den zak gemaakt had in het slijk vallen. Nadat hij hetzelve had opgeraapt, hield hij stil, legde
den zak op eenen steen neder, en zeide tot den bakkersleerling: - ‘Ik durf zulk een brood niet aan mijnen meester brengen, loop snel een ander halen; ik zal je hier wachten.’ | |
[pagina 33]
| |
Dit alles geschiedde op den hoek van eene straat. Toen nu de arme jongen, die geene gedachte had op bedrog, spoedig naar den winkel teruggeloopen was, en van daar met een versch broodterug kwam, zag hij niemand. Men ging naar het opgegeven huis, waar men, zoo als te begrijpen is, niet wist wat de bakker wilde zeggen. Maar Uilenspiegel bragt het brood aan zijne moeder, zeggende: ‘nu kunnen wij eten, zoo lang wij wat hebben, maar als het op is, is het koken gedaan.’ |
|