zwaarste, die zij geraden vonden mede te nemen. Het was die waarin zich Uilenspiegel bevond.
Hunne komst had hem gewekt, en hij hoorde al wat zij zeiden. Zij namen de kist mede, en de ondeugd, die dezelve zoo zwaar maakte, hield zich onbewegelijk. Maar weldra ligtte hij, van den donker gebruik makende, zacht het deksel op, en trok den dief, die vooruitging bij de haren. Deze begon te vloeken en te razen op zijnen medgezel, hem beschuldigende dat hij hem de haren uittrok.
- ‘Droom je als je loopt, of slaap je ook bij toeval,’ zeide de tweede dief. ‘Hoe wil je, dat ik