| |
| |
| |
Judicus Verstegen
door: dr. O. Jager
Vergeleken bij vele jonge schrijvers van tegenwoordig debuteert de chemicus Judicus Verstegen betrekkelijk laat: hij is 34 jaar, als zijn eerste roman - ‘Legt uw hart daarop’ - verschijnt, maar hij heeft er dan ook vijftien jaar aan gewerkt. Hij probeert het leven te schetsen van een wetenschapper die de waarheid van het leven wil vinden: wat geeft het leven een definitieve zin? Het lukt hem niet, het antwoord op die vraag te vinden. Daarom is hij ook een beetje ironisch. In de vragen die de roman oproept, hanteert hij meteen een afweermechanisme om de vragen als vràgen te kunnen verdragen. Hij wil met de waarheidsvraag bezig blijven, ook al merkt hij dat er nergens een patentoplossing bestaat. Je kunt als mens niet veel meer doen dan gewoon doorgaan met leven, het leven accepteren en de vragen in je zelf wakker houden, zonder ze te ontlopen in een religie of in je werkzaamheden: dat is het hart van zijn levensbeschouwing. Hij draagt zijn eerste boek op aan een joodse collega van het Weizmann Instituut: ‘Voor Joe Jaffe, nu agressor.’ Die opdracht - het eerste wat we van hem kunnen lezen - is al veelzeggend: er zit iets van gedempte ironie in, maar ook een gevoel van triestheid over het zelfbewuste nationalisme, waarin de ontsnapten uit de vernietigingskampen terecht gekomen zijn.
Daarmee hebben we onmiddellijk enkele hoofdthema's van Verstegen te pakken: de identificatie met de underdogs, het verzet tegen het zelfbewuste met begrip voor de zelfbewusten, een mengsel van ironie en triestheid. Hij is een typisch bêta-mens: hij laat ten opzichte van anderen en zichzelf altijd een marge vrij, een marge die hij discutabel stelt. Zijn literaire werk geeft evenmin een antwoord op zijn vragen als zijn wetenschappelijk onderzoek, maar het geeft hem wel een nieuw uitzicht op nieuwe vragen. In zijn eerste roman valt het al op - wij komen daar later op terug - dat de onbeantwoorde vragen van de hoofdpersoon vooral opkomen door de dood van zijn vader en de verdwijning van zijn vriendin. Daarachter is de onuitsprekelijke dood van zes miljoen Jo- | |
| |
den: zij hadden niet - zoals Jezus - de zekerheid van een herrijzenis na drie dagen. Het is om die reden dat de dood van Jezus geen betekenis kan hebben voor het vinden van de waarheid: zijn lijden verdwijnt in het niet tegenover het eindeloze lijden na Christus. Té veel karikaturen van het kruis staan tussen Verstegen en Paulus.
| |
Een zon bij nacht
Na zijn eerste boek - in 1967 - werkt hij aan de volgende - elk jaar één! - nooit meer zo lang: hij heeft zijn thema's en zijn stijl gevonden, al zal hij daar wel steeds variaties in aanbrengen. Zijn tweede publikatie is een bundel met negen korte verhalen.
In alle verhalen is een dreiging aanwezig of in elk geval een gevoel van bedreigdzijn.
De titel klinkt hoopvol als een psalm in de nacht, maar ‘een zon bij nacht’ blijkt een vuur te zijn dat begint bij een kaars in een huis dat van de elektriciteit is afgesloten - een warmte die omslaat van behaaglijk naar hels. Zo'n onverwachte omslag is er telkens aan het eind van deze verhalen. In het eerste verhaal vormen de steeds moeizamer stappen van een soldaat in de sneeuw over zwarte glimmende spoorrails een wereld uit een grafische voorstelling, zo scherp zwartwit dat het verhaal méér werkelijkheid wordt dan de realiteit. Niet alleen in het verhaal, ook in de werkelijkheid van de lezer is de soldaat het enige dat beweegt. Iets elementairs dat we vaag aanvoelen, is gevangen in een ijskristal. De ontknoping die we bijna onbewust voelen aankomen, blijft toch tot het laatste moment verborgen. Alles móet zo zijn: dit verhaal heeft zijn eigen noodwendige en onscheidbare vorm en inhoud, alsof het er altijd al geweest moet zijn. Het tweede toont een fotograaf zonder zelfvertrouwen, die deel wil uitmaken van de wereld der geharden en succesvollen. Dit lukt niet via de zelfbewuste vrouw met wie hij mee lift, die hem gebruikt en wegwerpt als een lege doos. Maar het lukt wel, als hij een teleobjectief rustig op zijn camera schroeft boven het gezicht van een vrouw die in alles het tegendeel van de eerste is. Teleobjectief is hier precies het juiste woord: hij staat objectief boven de totale mislukking van een ander. Zijn tele-objectief is een moordwapen, zoals het mes waarmee het eerste en het derde verhaal eindigen. Succes en mislukking lopen onontwarbaar door elkaar. Telkens raakt het wapen iets anders dan we verwachten. Ook het vierde verhaal loopt uit op de dood van een ander dan die de aanstaande dode leek. In het vijfde verhaal vallen wéér onverwachtse slachtoffers. Die overeenkomsten zijn waarschijnlijk nauwelijks opzettelijk. Ze maken althans niet die indruk. De compositie dringt zich niet op. De verbindingen
lopen onder de grond. In het zesde verhaal glijdt aan het eind een deken weg van een kind: het blijkt dat ze geen benen heeft. Weer geeft de onthulling een schok. Het zevende verhaal eindigt zelfs letterlijk met het woord ‘onverwacht’: ‘een warmte die vrij snel en onverwacht omsloeg van behaaglijk naar hels’. Niet het hoopvolle, maar de onverwachte omslag klinkt dus door in de titel. In het achtste verhaal zijn aan het slot een blanke en een neger onverwacht gelijk, want even hulpeloos. In het laatste ziet een legerpredikant tenslotte voor het eerst in zijn leven de losse bodem wegvallen in de zekerheid van zijn vader en van hemzelf.
We herkennen hier duidelijk een totaal schrijverschap: zijn hele leven en zijn hele wezen dragen bij tot zijn werk. De vader sterft, de zekerheden vallen weg, de mislukking dreigt, de zelfbewustheid is onmenselijk, de triestheid blijft, het leven gaat door.
Opnieuw is de Gekruisigde aanwezig, maar alleen om aan te duiden hoe Golgotha zich voortzet in een eindeloze reeks: iemand neemt nauwgezet de maat van de beenderen die ter meerdere suggestie van het lijden scherp uit de gipsen huid van de Verlosser steken, telt de ribben, kent dan de anatomie van de lijdende mens en bouwt vervolgens met herfsttakken tak na tak de geraamten van zijn vermoorde zonen na.
| |
De vloek van het schema.
In 1969 verschijnt het derde boek van Verstegen: ‘De koekoek in de klok’.
| |
| |
Zelf gepromoveerd aan de universiteit van Amsterdam, gebruikt hij een conflict tussen twee hoogleraren als kern voor een sleutelroman. De hoofdfiguur is een fysisch geoloog die de vinger legt op allerlei misstanden in universitaire kringen, maar voortdurend stuit op corruptie, achterklap, autocratie en weerstand tegen het zindelijke denken. Recensenten tonen zich verbaasd: niemand veronderstelt dat hoogleraren heiligen zijn, maar zó erg kan het toch niet zijn. Zijn de gezagsverhoudingen werkelijk nog zo negentiende-eeuws? Zijn de bindingen tussen industrie en hoogleraar zo nauw dat zo'n man zijn medewerkers kan dwingen laboratoriumwerk te doen voor de industrie waarvoor hij betaald wordt?
Kunnen integere docenten zo formeel-correct in hun mens-zijn gebroken worden als de hoofdpersoon in dit boek? Is Verstegen niet te verbitterd? Volgens sommige critici ligt de overdrijving er te dik op. Zij vinden hem rancuneus. Maar mag aan de schrijver verweten worden, dat zijn hoofdfiguur tot een gekwelde querulant gemáákt wordt door zijn promotor?
De mythe dat een hoogleraar per definitie integer is, mag eindelijk wel eens ontmaskerd worden. En het boek is in elk geval zó realistisch, dat enkele hoogleraren al gauw zichzelf erin herkennen. Zij voelen zich gekwetst en wenden zich tot de rechter. Het boek wordt uit de handel genomen. De voorraad wordt vernietigd. De koekoek riep vergeefs.
Waarom kan de schrijver zich bij deze schikking neerleggen? Omdat hij intussen al een nieuw boek klaar heeft: ‘De vloek van het schema’. Over zijn vernietigde roman zegt hij: ‘Mijn boodschap is wel in de kiem gesmoord, maar ik ben niet de missionaris op wie men zit te wachten. Anderen zullen doorgaan.’ Die anderen zullen het dan wel voorzichtiger moeten aanpakken. Wetenschappers kunnen zich gauw gekwetst voelen. Ze hebben vaak minder gevoel voor ironie dan kunstenaars, hoewel het afstand-nemen tot hun wetenschappelijke houding behoort. Ze beschouwen een roman als het verslag van een onderzoek. Ze kunnen een parodie niet van een paragraaf onderscheiden. In de verdwenen roman staat een uitspraak die nu ook op dat boek zelf van toepassing is: ‘We buigen ons in eerbied, maar beseffen plotseling dat het schaamte is. Om wat verloren gaat aan scheppend vermogen, aan kennis en verstand. We zijn verplicht tot verdriet om al het talent dat is verspild. De universiteit is spilziek met talent als de natuur met vissekuit’. Op de omslag van Verstegen's vierde boek staat dat twee van zijn drie vorige boeken inmiddels zijn uitverkocht: zo wordt het derde doodgezwegen. Maar Verstegen weet hoezeer de boodschap van een schrijvertje bedreigd wordt. In ‘De vloek van het schema’ schrijft hij: ‘Het schrijvertje is een nietig insekt dat op vier poten over het wateroppervlak schaatst. Er bestaat een grote en een kleine variëteit - ten onzent wordt alleen de kleine gevonden. Zijn boodschap wordt bedreigd door de wind, zijn bestaan door het gebruik van detergentia. Het schrijvertje past daarom bescheidenheid. Die leer je het best door je wanhopig pogen iets heel triviaals te beschrijven: een simpel kinderspel, zoals Electro.’ Het boek begint dan ook al meteen met kinderen, die zo vaak met dit spel bezig waren dat ze de combinaties van gaatjes kennen, die het
lampje doen branden, zodat het verband tussen afbeelding en omschrijving niet meer ter zake doet: ze bereiken resultaat (het branden van het lampje) zonder de samenhang te doorzien. Met andere woorden: zij passen een schema toe en zijn gelukkig.
Het boek beschrijft verder een reis door Hongarije, Tsjechoslowakije en Polen, die Oostblok-ambtenaren schematisch in dagen en zelfs uren willen vastleggen. Maar voor Verstegen is alles terug te brengen tot de grondstelling, dat de mens leeft en lijdt voor de andere mens en nooit voor een schema van voze ideeën en vermeende waarden. Hij wil de grenzen doorbreken, de schema's afwerpen als een kreeft zijn te klein geworden schaal. Hij is geen romanticus die de techniek als zodanig ontvlucht. Hij is een chemicus die beseft dat de techniek gevaarlijk is in handen van de
| |
| |
geschematiseerde mens. Wie om die reden de techniek veroordeelt, veroordeelt het ei omdat je het iemand naar het hoofd kunt werpen.
‘In Oostenrijk en Beieren ligt de ijzeren driehoek Oberammergau, met de passiespelen, Dachau en Braunau, waar Hitler werd geboren. Het zijn hoekpunten vuur, smidse en hamer. Van de geschematiseerde gemeenschap van Braunau kwam Hitler in de kosmopolitische verwarring van Freuds Wenen. Hij werd tot tweemaal toe geweigerd voor de academie van schone kunsten, sliep, gekleed in een rafelige broek, op parkbanken, klopte kleden, poetste schoenen - waaronder zeker die van joden - vervalste schilderijen door ze in een oven te roosteren, tekende affiches voor antitranspiratiepoeders en zeep, maar moest nochtans ontluisd. De oven en de zeep keren terug in de tijd van zijn wraak. Zijn leven lang verlangde Muttersönchen naar de veilige schoot van Braunau. Tenslotte wilde hij van de hele wereld één Braunau maken. In de chaos van Wenen schreeuwde hij om de vereenvoudiging van het schema: Ein Volk, ein Reich, ein Führer. Door storende elementen uit te roeien, nam hij wraak voor zijn Weense desillusie. Vanaf zijn bergtop in Berchtesgaden zag hij neer op de ijzeren driehoek van Oberammergau, Dachau en Braunau.’ Scherper is de vloek van het schema niet te tekenen. Verstegen weet dat ook hij aan die vloek onderworpen is: ook het ten koste van alles vasthouden aan twijfels is een vorm van fossileren. ‘Maar mijn schema wordt tenminste door niemand gedeeld, omdat ik het verdom iemand van mijn twijfels te overtuigen.’ De trektocht door Oost-Europa verhoudt zich tot de vroegere naar Israël als antireis en reis. Ze vullen elkaar aan als twee helften van een legpuzzel, elk afzonderlijk zonder betekenis, maar samen van een verbluffende luciditeit. Zijn afkeer van een schema is geen afkeer van helderheid, van vereenvoudiging door het samenkomen van lijnen, door parallellen, door het in-elkaarpassen van losse stukjes. Hitler schreeuwde om de vereenvoudiging van het schema, maar Verstegen ontdekt een ijzeren driehoek en een
verband tussen twee soorten ovens - en hij ervaart het als een genade om verbanden te zien (uitspraken in die geest komen meermalen voor in zijn boeken), al betekenen zij geen antwoord op zijn vragen. Het schrijven heeft iets van het aaneenvoegen van stukjes van een legpuzzel. Op den duur gaat het erbij horen als scheren. Omdat een paar wildvreemde mensen het van je verwachten. Omdat je anders kribbig, misselijk, neurotisch of alcoholisch wordt. Schrijven als dwangneurose? Of als agressie? De schrijver kan de lust niet bedwingen het papier te kastijden met de gietijzeren armpjes van zijn typemachine. Hij hamert en de motieven duiken op. Hij had zichzelf niet eens rekenschap van hun bestaan gegeven. Hij drukt ze weg, ze mogen niet te duidelijk worden. Maar het lijken rubberballen die je onder water probeert te duwen: één ogenblik van onoplettendheid en ze schieten weer naar het licht. Zo komt het ineens naar boven: ‘Ik zou iets willen zeggen dat niet eerder gezegd is en geldig blijft in de jaren die komen. Maar alles is al gezegd, je kunt er hoogstens nog eens de spons overheen halen en of het geldt voor de jaren die komen moet je een zorg zijn.’ Of: ‘De ter dood veroordeelde schrijft zijn laatste woorden op een sigarettevloeitje en ziet af van roken. Onder omgevallen kleitabletten, de beitel nog in de ontvleesde koten, heeft men de verpletterde schrijver teruggevonden die doorhakte, terwijl de steen al overhelde. De scheppende mens is vitaal, maar zijn vitaliteit is die van de druppel, die ten koste van eigen verplettering op steen een micron holt.’ Of: ‘We moeten alles wat we schrijven discutabel stellen. Op het moment dat iets vastgelegd is, dient het te worden onderworpen aan het gestage ondergravingsproces van de kritische geest.
U richt zich op de boekjes - de gefossileerde schrijver - niet op de schrijver zelf, die al verder is, die u steeds een straatlengte voor blijft en daardoor onschendbaar is.
Hij kan, met alle respect, zich niets aan u gelegen laten liggen, want wat hij geschreven heeft was een eenmalig, uiterst
| |
| |
gecompliceerd resultaat van zijn ervaringen, gedachten en inzichten, verwerkt volgens zijn stemmingen, fysieke conditie, de stand van de maan, het getij, zijn avondmaaltijd op dàt moment. Twee verhalen of romans over precies hetzelfde thema - stel dat dat al mogelijk is! - zouden, met een tussenruimte van een week of een jaar geschreven, totaal verschillende werkstukken opleveren.’
In dit verband maakt Verstegen ook enkele opmerkingen over de kritiek op zijn werk: ‘Van een zeker Nederlands auteur, van wie ik zelf overigens geen hoge dunk heb, zegt één mening dat hij een Hermans-epigoon, de andere dat hij één der grootsten van na de oorlog is. Allebei en geen van beide is waar. Net zo goed als het boekje discutabel gesteld wordt door de kritiek, wordt de kritiek discutabel gesteld door het boekje. Dat is een heilzame situatie... De schrijver die zich, grommend van nijd, op de hem afwijzende recensent werpt, begaat een fout. Als hij probeert aan te tonen waar de ander ongelijk had, wordt hij zelfs ridicuul. Hij gedraagt zich als een paard dat de mus wil overtuigen van de superioriteit van zijn vijg.’
Dit lijken citaten uit een essay. Toch staan ze in ‘De vloek van het schema’. Dit boek heeft iets van een roman, een reisverhaal, een autobiografie en een essay: de grenzen van dit boek-alshybride blijven vaag, reisnotities en zelfanalyse en beschouwingen over de maatschappij wisselen elkaar af. Zo weerspiegelt de vorm de inhoud: de reis door Oost-Europa doorbreekt de grenzen. De notitie-stijl kennen we al uit zijn eerste roman; ook nu weer bloeien de onwaarschijnlijkste stijlbloempjes langs de gebaande wegen van de documentaire. Reizend ontmoet hij niet het vreemde en onbekende, maar herkent hij drie-dimensionaal wat hij al jaren kende. En hoe meer hij reist des te meer herkent hij en des vaker maakt de schok van het nieuwe plaats voor de pijn van het heimwee.
Weer wordt achter het heimwee de dode vader zichtbaar: ‘de dood van je vader is het belangrijkste moment in je leven. Dan wordt je eigen dood aangezegd. Fluisterend en bescheiden misschien, maar onmiskenbaar’. En het probleem van het zelfvertrouwen: ‘Mijn zelfvertrouwen is mijn zwakke punt. Ik blaas mezelf op, maar vaak lever ik ook de speld’.
En Christus is ook hier weer de verstarde Gekruisigde: ‘Cipressen brachten schaduw aan een stenen lijder met geknakte kop die hem niet meer nodig had.’ Er is een zeer menselijke Jezus geweest die wel behoefte aan schaduw had: ‘Nog begrijp ik niet waarom men opgedoft moet verschijnen voor Hem die heeft gezweet, gebloed, Wiens voeten volgens menig chroniqueur bestoft waren. Misschien omdat ze Hem niet navolgen, maar enkel aanbidden, wat ook wel zo makkelijk is.’ Als Verstegen zou zeggen: ‘Er is geen God’, zou hij evenals de psalmdichter bedoelen: Hij dóet niets. ‘Gifslangen ben ik zelden tegengekomen; het is ermee als met God: er wordt veel over gesproken, ze moeten dus wel bestaan, maar je merkt er bitter weinig van.’ Dat is vooral te wijten aan hen die Christus enkel aanbidden en niet navolgen: ‘Brezjnjev liet Tsjechoslowakije bezetten, hij die zich Christus’ plaatsbekleder noemt en daarmee blasfemie begaat, verbood de pil. Tussen beide gebeurtenissen bestaat geen verband, maar ze komen voort uit dezelfde mentaliteit.’ Men durft zijn schema's niet los te laten... ‘Christus hangt in een nis achter kippegaas, of ze vrezen dat hij als een verlate postduif terug naar Jeruzalem zal vliegen.’ ‘Op Goede Vrijdag zetten we de lopende band drie minuten stil, opdat de arbeiders enkele momenten kunnen verwijlen bij het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus. De aankondiging draagt de paraaf van Sociale Zaken, dat is dus in orde. Persoonlijk vind ik een kruisdood met drie minuten stilstand van de band onvoldoende gewaardeerd, maar vijf is in strijd met het bedrijfsbelang en tegen één vecht de ondernemingsraad, zo zie je maar weer dat het leven van compromissen aan elkaar hangt.’ Zo staat Verstegen telkens in zijn boeken stil bij het kruis, vaker dan hij zichzelf bewust is misschien. Maar het kruis mág en kán geen antwoord op
zijn vragen zijn. Het
| |
| |
mag niet, omdat het vragen moet doorgaan. Het kan niet, omdat de vragen blijven. ‘Je kunt nu wel alles toeschrijven aan Zijn onbegrijpelijk Inzicht, maar het zou voor Hem toch een kleine kunst geweest zijn in onze zielige breintjes die ene extra kronkel te leggen die het ons mogelijk zou maken de diepere zin van het lijden te doorzien. Zoals het nu is, gedraagt Hij zich als een dorpspastoor die in geval van nood met een triomfale glimlach terugvalt op het meest cynische van alle theorema's: dat der Goddelijke Ondoorgrondelijkheid.’ Er zullen wel lezers zijn, die juist Verstegen zélf cynisch vinden. Waarom schrijft hij altijd zo bitter en negatief? Hij doet dat niet om zijn lezers te behagen - vreemd woord in dit verband - of uit de drang deel te hebben aan de mode of uit zucht naar succes. Hij heeft aanvankelijk verwachtingen gehad van de literatuur - welke schrijver heeft die niet? - maar ziet nu in dat die belachelijk en zelfs beschamend zijn, omdat succes hem zou corrumperen en dwingen tot prostitutie voor zijn lezers, uit angst dat succes weer te verliezen. Erkenning zoekt hij elders: in zijn werk, zijn kinderen, de liefde. Hij doet geen concessies aan de lezers. Hij kan niet anders dan, al schrijvend, gebrekkig gestalte geven aan en de zin zoeken van het menselijk lijden. Dat is geen negativisme. Schrijven over wat een mens bezig houdt is zo positief, dat een negatieve uitkomst ervan altijd nog een positieve som oplevert.
God is voor hem de oude glazen kast van zijn oma: mooi, maar met een ster in het raampje en vermolmd. Maar als hij niet verlangde naar, of een klein schijntje hoop had op verbetering, al is het maar tegen beter weten in, zou hij ophouden met schrijven. Hij kan niet anders dan leven en het leven liefhebben, ook al schrijft hij negatief. Hij kan zich het meisje in de straat nog wel voorstellen als een touwtje-springende schaduw, in het asfalt gebrand. Maar zijn fantasie weigert dit bij alle andere meisjes ter wereld, in wier vuistkleine warme baarmoeders de wonderen liggen te wachten. Een mens kan niet schrijven zonder hoop.
| |
De noordelijke samenzwering
Na ‘De koning van het puin’ (verhalen over mensen die een verlies hebben geleden en proberen er het beste van te maken) en ‘De revoluties’ (over de jeugd van Stalin) en ‘De nieuwe vrijheid’ (een Zwart Beertje, waaruit blijkt dat hij ook verstrooiend kan schrijven voor een groot publiek, hoewel het de vraag is of dat publiek de ironie van bijvoorbeeld het tot-in-het-ongerijmde toespitsen van de consequenties van partnerruiladvertenties goed verstaat) schrijft Judicus Verstegen ‘De regentijd’ en ‘Een bruine ring om de ziel’. ‘De regentijd’ is m.i. zijn knapste roman, wat de compositie betreft - misschien omdat het eiland waarop het verhaal zich afspeelt, alle betrokkenen vanzelf bij elkaar betrekt: nu worden de grenzen slechts doorbroken binnen een begrensd gebied. Het is overigens niet zó begrensd dat de oorlog het ongemoeid zou laten. De vergeefsheid krijgt hier gestalte in de opstand van Georgische krijgsgevangenen. Het kruis verschijnt ook hier als karikatuur (‘de dood van een timmermanszoon, aan een kruis van timmermanshout, door zijn vader in elkaar getimmerd’), en christenen mogen zich wel weer afvragen waar zulke karikaturen vandaan komen. ‘Een bruine ring om de ziel’ is m.i. zijn onrijpste roman, wat de stijl betreft, - misschien omdat de stijl, vooral in het begin, opzettelijk de onrijpheid van de hoofdfiguur weerspiegelt: ‘een niet ernstig te nemen mens. Onaangepast en onvolwassen. Weliswaar met een zekere oppervlakkige gevoeligheid, maar het vermogen missend daar vorm aan te geven’. Het gemis aan dat vermogen wordt voelbaar in dit boek, en dat zou juist heel knap kunnen zijn. Het lijkt alsof hij aantekeningen uit zijn studententijd bij elkaar veegt. Alsof het er voor hem niet meer toe doet, naar het juiste woord te
zoeken. De hoofdpersoon onttrekt zich steeds aan de verantwoordelijkheid, houdt alleen van mensen die onbereikbaar zijn (‘niemand heb ik zo lief als degeen die zich voor me verstopt’) en kan niet liefhebben op het moment dat het moet: dit menselijk
| |
| |
vermogen is hem niet meegegeven.
In 1975 verschijnt ‘De noordelijke samenzwering’, waarbij we weer even iets langer stilstaan. Hoewel het de bedoeling is slechts drie boeken nader onder de aandacht te brengen, heb ik al zijn werken genoemd en kort getypeerd, omdat het ene boek het andere kan verduidelijken. Als er één woord is dat al zijn verhalen verbindt, is het het almaar terugkerende woordje ‘triest’. De meeste titels hebben een naargeestige klank: nacht, vloek, puin, regen, een bruine ring om de ziel, een samenzwering. Maar op de foto's op de omslagen zien we, al wordt de schrijver steeds ouder, telkens meer twinkeling in zijn ogen komen. Zijn toon wordt lichter en losser. De parodie, het burleske, het groteske fungeren als stijlmiddelen om de wanhoop te verwoorden zonder de hoop te verliezen. Ook in ‘De noordelijke samenzwering’ is de hoofdfiguur een atoomdeskundige. Hij moet gaan werken in Noorwegen. ‘Zal het verdriet ook daar zijn als een soort ijskorst om je hart die nooit wegdooit?’ ‘Mijn gedachten chaotisch. Een mengeling van verdriet en verwachting.’ ‘Ons verdriet, de schoppen die we krijgen, het zinkt helemaal in het niet bij ons verlangen te leven en lief te hebben.’ Noorwegen is de ijskorst die niet wegdooit, maar ook onaantastbaar witte sneeuw. Er moet geluk zijn. Geluk is als iets gelukt. Een wetenschappelijk experiment is gelukt, als er uitkomt wat je verwacht. Maar het project waaraan hij werkt, is zinloos. Hij levert alleen maar een symbolische bijdrage aan het prestige van Nederland, maar de wereld van pompeuze nationale symbolen is in ‘De regentijd’ al ontmaskerd.
Het is heerlijk om de verbanden te zien - al zijn het de verbanden tussen de dood en de samenzweerders die hem dwarszitten - maar troost kan hij er niet uit putten. Dat hij zijn chemische formules kwijtraakt en nooit meer terugvindt, moet betekenen dat zijn theorie fout was. Hij voelt dat zijn vader zal doodgaan. Hij bevrijdt zich van hem en verruilt hem voor zijn dochter. Maar wat heeft hij van haar te verwachten? Een recensent noemde dit boek ‘niet levensecht’, maar wat voor literatuurbeschouwing zit daarachter? De hoofdpersoon zou alleen zichzelf als integer en alle anderen als oneerlijk zien. Maar hij spreekt zelf over ‘mijn grenzeloze hoogmoed die me iedereen doet veroordelen. Het zijn mensen met hun fouten, maar steeds strevend naar het beste. En ik doe net of ik weet hoe het moet.’ Het lijkt wel alsof er een samenzwering van recensenten bestaat om over zulke zinnen heen te lezen. ‘Ik zou mezelf een paar vleugels willen aanmeten om, als de Fladderkoning, overal bovenuit te stijgen. Maar ik vrees dat ik, voor ik het hoogtepunt van mijn vlucht bereikt zal hebben, al in een kraai veranderd zal zijn, tot niets anders nut dan het krassen op kerkhoven.’ ‘Het gaat erom steeds iets meer te begrijpen dan een tijdje geleden. Zal ik ook mijn naasten begrijpen? Het hart van mijn liefste is een cijferslot met oneindig veel mogelijkheden’. ‘Ik houd van je Pettie om de zuiverheid in je. Misschien kan die gewonnen worden door een kerf in je huid te maken en een bakje tegen je lichaam aan te hangen op de manier waarop ze hars uit pijnbomen tappen. Misschien zouden we die zuiverheid kunnen analyseren en namaken en dan inspuiten bij alle anderen. Jij Pettie, bent een nieuw begin, het herstel van alle gemaakte fouten’. Hier spreekt toch niet iemand die hoogmoedig alle anderen veroordeelt? Hij wil alleen de dood op een afstand houden, de dood in de vrouw die hem weigert, in de bazen die hem klein willen
krijgen. ‘Het leven is zo ellendig kort. Je moet er alles in samenballen. Geen moment mag verloren gaan. Los de raadsels op die de natuur je opgeeft. Verleid de vrouwen die dat waard zijn. Hol achter je dromen aan en leef. Als een dronkelap en een kluizenaar. Als een monnik en een sjeik. Als een filosoof en een debiel.’
We herkennen allerlei thema's uit zijn eerste roman, waarin hij ook al vanuit Scandinavië naar Israël trok: de dood van de vader, de verhouding met een getrouwde vrouw, het verlies van een vriendin, de mislukking van het werk. Al bij dat eerste boek sprak men over een overeenkomst met ‘Nooit meer sla- | |
| |
pen’ van W.F. Hermans. Die overeenkomst dringt zich bij dit laatste boek nog meer op. Maar Verstegen is geen epigoon. Hij heeft minder ‘geest’, maar meer ‘hart’ dan Hermans.
‘De noordelijke samenzwering’ is niet zo grof als ‘Een bruine ring om de ziel’, maar soms doet een gezegde over God te ruw aan. Een schrijver kan het diepste van zichzelf achter schampere of rauwe of geestige taal verbergen, maar platvloersheid is te goedkoop. Overigens moet de lezer niet vergeten dat met God soms de God van goddeloosgeworden calvinisten bedoeld wordt (‘hun maaltijd is een droeve plechtigheid: het verstouwen van voer in een door ivoren wachters bewaakte kloof’) en soms een samenvatting van de gezagsdragende klunzen die het leven van de hoofdpersoon tot mislukken doemen. De ware God wordt zichtbaar achter zijn minder grove beeldspraak: ‘Sneeuw is liefde: het rondt de onzuivere vorm af en bedekt het lelijke. Het maakt schoon wat vies is en laat geen zwart toe. Sneeuw komt zo uit Gods Hoofdkussen vandaan.’
| |
Tenslotte
Graag wilde ik Judicus Verstegen introduceren bij wie hem nog niet kenden. Misschien zullen ze geschokt zijn, wanneer zij uitspraken lezen zoals: ‘God is een hoer’. Maar daarachter schuilt de pijnlijke vraag: waarom laat God zich overal voor gebruiken? Waarom verzet Hij zich niet? Zulke vragen worden ook in de bijbel wel gesteld. Juist in het opwerpen van echte levensvragen ligt de kracht van Verstegen's schrijverschap. Zijn tweede verdienste is zijn aforistische begaafdheid. Zijn boeken staan vol met kernachtige uitspraken als deze: ‘Wij brachten het niet verder dan van mensch tot mens’, ‘Een gedoofde sigaar tussen je lippen is als vrijen met een koele vrouw’, ‘De werkster, een vrouw die nog met haar voeten zou dweilen, als men haar handen zou afhakken’, ‘Met ontsteltenis zien we toe hoe onze vrije gang naar de stembus een regering oplevert die we zelfs onder dwang niet zouden kiezen.’
Zijn derde talent is zijn compositorisch vermogen, dat sommigen m.i. ten onrechte aanzien voor de didactische aanleg van een docent, die met de stok alles al te nadrukkelijk aanwijst, zodat zijn figuren nog slechts demonstratiemateriaal voor zijn leer zouden zijn. Alles wordt wel op de juiste tijd en de goede plaats aangebracht, maar het gebeurt niet vaak dat we hem als het ware bezig zien met dat aanbrengen: we lezen er aanvankelijk overheen en zo hoort het ook.
Men noemt zijn thema's soms ‘actueel’ - vreedzame toepassing van atoomenergie, corruptie in universitaire kring - maar zijn boeken zullen langer blijven dan de ‘actualiteit’. Alleen door iets te bedenken dat niet ‘actueel’ is, kunnen schrijvers ons helpen de ‘actualiteit’ te verduren.
Bio- en bibliografische gegevens pagina 136
|
|