| |
| |
| |
M. Vasalis
door: drs. M.G.J. Teerink
M. Vasalis publiceerde drie verzenbundels:
Parken en Woestijnen, 1940 |
De Vogel Phoenix, 1947 |
Vergezichten en Gezichten, 1954 |
in 't vervolg resp. aangeduid met I, II en III.
Als minimum van biografische gegevens het volgende: Zij werd geboren in 1909, bracht haar kinderjaren door in Den Haag-Scheveningen, studeerde medicijnen, specialiseerde zich in de psychiatrie. Ze heeft gewoond in Zuid-Afrika, Amsterdam en Groningen.
Van haar proza noem ik hier alleen de novelle ‘Onweer’, verschenen als onderdeel van het Geschenk voor de boekenweek in 1940. Het is een voortreffelijk geschreven, humoristisch verhaal, dat verhelderend vergelijkingsmateriaal biedt voor het laatste gedicht van haar eerste bundel: ‘Onweer in het moeras’. Men heeft Vasalis wel een te simpele verstechniek verweten, een te geringe aandacht voor de versificatie. Ik geloof dat het gebrek aan interesse voor de vorm maar schijn is; die betreft alleen de mode of het vormaspect als literair-historisch gegeven, en niet het vers zelf. Waar zou anders haar zeldzaam groot expressievermogen - waar alle critici het over eens zijn - vandaan moeten komen? Literaire zelfkritiek behoort zeker tot haar deugden. De omvang van haar publikaties is gering: de bundels tellen resp. 21, 22 en 58 verzen, merendeels van weinig regels, maar ze heeft zelf in een interview verklaard: ‘Ik schrijf niet weinig, ik schrijf veel. Maar er komen dikwijls slechte dingen en die publiceer ik niet.’
De medische studie en praktijk hebben natuurlijk ook haar onafhankelijkheid ten opzichte van literaire groepsvorming begunstigd en openheid voor de medemens bevorderd. Haar werk draagt het stempel van een praktische, nuchtere intelligentie, grote gevoeligheid zonder sentimentaliteit en een rijk genuanceerde aandacht voor de mensen in allerlei verhoudingen.
Doordat Vasalis zich geen vormsche- | |
| |
ma's laat opdringen en haar beeldspraak uitmunt door helderheid, zien vele van haar gedichten er bedriegelijk eenvoudig uit. Men vindt ze herhaaldelijk in schoolbloemlezingen voor de laagste klassen; terecht. Ik noem: ‘De trek’, ‘Het ezeltje’, ‘Sprookje’, ‘Appelboompje’. Voor wie de volledige bundel kent, heeft zo'n verdeling in moeilijke en gemakkelijke gedichten weinig zin, doordat de intensiteit van de gevoelens en van de problematiek van het gehele werk in alle onderdelen uitstraalt.
Er zijn ongetwijfeld kwaliteiten die al bij oppervlakkig lezen opvallen, regels die getuigen van scherpe waarneming en originele verwoording.
Ik geef zonder nadere plaatsbepaling enkele voorbeelden:
IJl als de dunne, dode maan, die overdag is blijven staan; Gordijnen aadmen op en neer; (gezegd van een stoet op het kerkhof): Waadden we langzaam achter haar aan; Ik ruik het dun beslag van kou langs 't glas; Uw haren die aan de boorden van uw voorhoofd staan als aan een stilstaand water oeverriet; Ledematen in den ochtendstond fris als tulpenstelen, rond en stroef; Gedachten (worden) vreemd als oude tulpen, met kleuren die er eigenlijk niet bestaan; De trage koeien met haar beierende loop luiden haar uiers;... van haar zachte muilen druipen druppels na het drinken.
Een dergelijke registratie van authentieke zintuigelijke ervaringen verraden de context van een diepe emotie, maar ze verrassen al, voordat men de drijfkracht daarachter herkend heeft. De expressie bereikt zo'n graad van natuurlijkheid, de waarneming is zo zonder bijbedoeling, de blik zo zonder ‘een zweem van overleg’, dat de lezer bijna gaat denken dat hij zelf aan het woord is.
Haar expressiekracht heeft iets te maken met haar voorliefde voor het naturalisme (m.n. Van Looy en Gorter). Ik laat haar nog even zelf aan het woord: ‘Ik heb een grote bewondering gekregen voor gave mensen en ik meen dat de beschrijving van het pathologische geen ingang geeft tot het geheim van het leven en dat het daarom onjuist is, dat de literatuur zich tegenwoordig zo vaak op het pathologische concentreert - ik geloof, dat het geheimzinnige van ons bestaan in het leven zelf verdisconteerd is, niet in zijn afwijking. Ik ben ervan overtuigd, dat de naturalist het geheimzinnige van het leven - want ik vind het leven geheimzinnig! - dat de naturalist het veel beter begrijpt dan anderen.
Vooral Van Looy vind ik prachtig. Hij roept iets op. Wat roept hij op? Het geheimzinnige van het gewone. (...) Met deze opvatting hangt samen mijn verhouding tot het kunstenaarschap. De kunst ontstaat niet uit een persoonlijke droom, maar uit de geheimzinnige werkelijkheid.’
Wat is nu het drijvende motief van deze poëzie; wat maakt een schijnbaar simpel, vaak anekdotisch verslag zo geladen? De werkelijkheid is haar thema. De plaats van de mens, de plaats van zichzelf in en tegenover die werkelijkheid ervaart de dichteres als verbijsterend.
De werkelijkheid, de natuur, dat is alles wat niet gewild en gemaakt wordt, maar bij voorbaat gegeven is. Vasalis is een van die mensen die zich telkens opnieuw kunnen verwonderen over het vele dat er is, over al het ervaarbare, al het bestaande, dat in zijn onbegrensdheid geluk geeft en angst aanjaagt. De mens behoort zelf tot die werkelijkheid; hij is een stuk natuur, volgt haar wetten, drijft mee op de stroom van de tijd; maar tegelijk staat hij tegenover de natuur, heeft er weet van, voelt de stroom van de tijd aan zich voorbij drijven. Zijn bewustzijn, zijn mogelijkheid tot kiezen, zijn wil dus, is, om met Pascal te spreken, de ‘grandeur’ van de mens. Maar dit bewustzijn, dit ge-weten vervreemdt hem, isoleert hem van die werkelijkheid. Het verbreekt de samenhang. Hij heeft geen plaats meer in 't geheel. Deze plaatsloosheid is zijn ‘misère’. De mens hangt ergens tussen engel en dier in, zegt Pascal. Dat is geen morele taxatie, maar een existentiële plaatsbepaling. Het voornaamste thema
| |
| |
van Vasalis' werk is de herkenning van dit wanhopige bungelen, die plaatsloosheid van de mens; zijn slingerend hangen tussen wanhoop en de niet stervende hoop vaste grond onder de (‘blote’) voeten te krijgen en een Archimedisch punt te vinden van waaraf niet de realiteit hem, maar hij de realiteit in beweging kan brengen. Zo staan deze drie bundels vol uitingen van vervreemding, isolement, onzekerheid, maar tonen zij ook een haast wanhopig hardnekkige hoop zich op een of andere wijze aan een zinvolle werkelijkheid te kunnen toevertrouwen.
Het menselijk zelfbewustzijn, het kenvermogen werkt isolerend. Zelfs het zwakke, geschonden verstand van een idioot laat hem niet toe het paradijselijke geluk terug te vinden, dat hij genoot toen hij veilig gebed in het vruchtwater rustte in de beschutting van de moederschoot. In ‘De idioot in het bad’ beschrijft Vasalis een gestichtsscène. De stuntelige, ongecoördineerde bewegingen van de patiënt, de toegeknepen ogen, zijn lelijk en afstotend. Maar als de zuster hem in het warme water laat glijden, zucht hij verzaligd, bevangen ‘door een oud vertrouwde droom. Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden.’
‘Leeg en mooi’, een voorbeeld van een verrassende woordcombinatie. Even smaakt hij het geluk dat hij niet méér hoeft te zijn dan hij is. En alles wat afzichtelijk leek, de disharmonie, valt van hem af. Leeg en mooi geworden ... zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden / komen als berkenstammen door het groen opdoemen. Maar de zuster heeft nog meer te doen. En elke keer, dat hij uit 't bad gehaald wordt... stribbelt hij tegen, en dan huilt hij even. Hij moet weer op eigen benen staan: letterlijk en figuurlijk.
Een gedicht als dit is anekdotisch in de beste zin van het woord, maar men herkent de draagkracht ervan pas, als men beseft dat het ‘kleine’ zielige verdriet van de idioot die uit het bad gehaald móét worden, wezenlijk gelijksoortig is aan de vaak dodelijke wanhoop van de bewuste mens, die ten diepste niets dan zijn eigen grens herkent:
Kennen
Ik hoor de wind, omdat hij door de
ik zie de blaadren waar het licht
Maar welke blaadren hangen er in stilte
en welke oren sluimren waar geen stem
Ik voel de oude wanhoop van het
dat tot het uiterste gedreven
niets dan zijn eigen grens herkent.
Allerlei scherp verbeelde waarnemingen van alledaagse situaties kunnen herkenningstekens worden voor de conditie van het menselijk bestaan. Een reis bij nacht per autobus over de afsluitdijk:
De bus rijdt als een kamer door
de weg is recht, de dijk is eindeloos...
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst,
alleen dit wonderlijk gespleten
‘De Vogel Phoenix’, haar tweede bundel, is ondanks de mythische aanduiding van een mogelijkheid tot levensvernieuwing in de titel, de somberste van de drie. De dichteres zegt ergens, dat alles wat ze ziet, afzonderlijk en vervreemd is. De tonen voegen zich niet meer tot een melodie; ze is letterlijk ‘ziek van de veelheid van de dingen, van hun volstrekte eenzaamheid’. (‘Diep van mijzelf’, II, 25). Ik citeer de tweede strofe:
Eén boom bespiedde ik, haast de
het regende gestaag en blad na blad
neeg naar beneden als een druppel woog
en drupte en rees zacht omhoog...
Zo regende het van blad op blad,
zo regende het de ganse dag.
Frappant is het, hoe de psychische de- | |
| |
pressie de registratie van de realiteit beïnvloedt; hoe de wil tot wanhoop in het hier ongewone werkwoord bespieden, hoe de eerlijkheid en het afwijzen van pathetische overdrijving in het beperkende woordje haast tot uitdrukking komen. We zien de bladeren wel steeds natter en zwaarder neerhangen, maar de volslagen wanhoop wordt ontkend, doordat ze ook telkens na het loslaten van een waterdruppel iets omhoog veren. - En dat alles keert terug in de laatste strofe:
Het regent en ik neig en rijs
met kleine wanhoop in het grijs
gemoed. Ik ben zo ziek...
Welk verweer is er tegen deze wanhoop? Er schijnen zich verschillende mogelijkheden voor te doen aan het leven een gevoel van samenhang te ontworstelen en een uitweg uit de impasse te vinden. De eenvoudigste en jeugdigste vorm van verweer is die van het terugdringen van de bewustheid in een vitalistische verbondenheid met de natuur; als het voorjaar in hevige groei uitbreekt, ‘wegdansen zonder te bezinnen’. (Slotregel van ‘Voorjaar’, I, 13) De vereenzaming wordt ook verzacht, wanneer de culturele verfijning als een soort ontaarding wordt herkend en zij zich solidair voelt met een ongecompliceerde volksmenigte die geboeid luistert naar een muziekkorps in het Vondelpark:
Een warm en onverwacht verdriet,
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen,
en dan te huilen om dit lied
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde me bedroefd en goed.
Soms is er ook het dankbaar aanvaarden dat er een vitale verbetering van stemming optreedt, waardoor het wegzinken in het moeras der eenzelvigheid overwonnen wordt, dank zij een zuiverende onweersbui na een broeierige, drukkende hitte:
Mijn hart werd plotseling wit en heet,
't was of ik zelf werd omgesmeed.
Ik heb het angstig ondergaan
ik kwam er sterk en nieuw vandaan.
(I, 27: ‘Onweer in het moeras’)
De probleemloze liefde van het kind is het gaafste menselijke sentiment, het hoogste voorbeeld; maar een volwassene kan die gaafheid niet terugwinnen en zo als hij het waarneemt, is het geen blijvend bezit.
Als grote bloemen komen de kinderen 's avonds uit 't blauwe duister thuis, warm in de frisse avondlucht.
door 't sterke klemmen van hun
zie ik de volle schaduwloze liefde,
die op de bodem van hun diep-
Nog onvermengd met menselijk
dat later komt - en redenen en
(‘Thuiskomst van de kinderen’, III, 57)
Alle volken en culturen kennen een paradijsverhaal, een herinnering aan of vermoeden van een toestand van oorspronkelijke harmonie. Maar na het eten van de boom der kennis kan de natuur als beeld van die harmonie alleen maar de projectie opvangen van een onvervulde menselijke behoefte.
Ik ben vanavond in de tuin gegaan.
De bloemen waren allen wit, de maan
had haar ontroerd. Ik heb een boom
maar 'k voelde duidelijk het kloppen
ik denk dat het alleen het mijne was.
Ik stond in het onzichtbare, natte en
en voelde me in 't paradijs gedreven.
(‘Aan een boom’, III, 29)
De somberste uitweg die een mens bedenken kan, wordt meer dan eens overwogen, het schokkendst in ‘Nu word ik nooit meer radeloos’ (II, 28) een gedicht dat spreekt van grote liefde voor het le- | |
| |
ven, maar het draagvlak van deze liefde blijkt te broos en het schijnt een noodlottige vanzelfsprekendheid te kunnen worden, dat ‘ik’ zoals een kind dat argeloos op een met kroos bedekte vijver gaat spelen door eigen zwaarte in de diepte zink, ‘tot waar de dood mijn vuren blust/in de oude wateren der rust.’ Dit gedicht kreeg als motto enkele regels uit een bekende bewerking van psalm 23 mee: ‘Hij zal mij leiden langs grazige weiden naar waatren der rust’ (niet geheel letterlijk, vermoedelijk uit 't hoofd geciteerd).
Psalm 23 krijgt hier wel een geperverteerde toepassing, maar het is met grote fijngevoeligheid gedaan. Het is immers duidelijk dat de religieuze romantiek van deze bewerking door J.J.L. ten Kate (‘Liedboek’, no. 14) heel wat meer tegemoet komt aan de behoefte aan ‘escape’ dan de oorspronkelijke psalm, die nergens de natuurlijke werkelijkheid verloochent.
Nu word ik nooit meer radeloos
‘Hij zal mij leiden langs grazige
Nu word ik nooit meer radeloos,
ik voel het breed gedein: de dood,
die als zwart water onder kroos
mijn denken plooit, heimlijk en groot.
Over dit aadmend oppervlak
heb ik maar licht en snel gelopen
fluistrend: laat mij nog even leven.
Nu waait de wind de diepten open
onder mijn voeten groeit het wak...
Ik hield van u, o groene weiden,
mijn eigen zwaarte laat mij glijden
tot waar de dood mijn vuren blust
in de oude wateren der rust.
Een enkele maal wordt een rechtstreeks religieuze overweging betrokken bij het zoeken naar een basis voor het leven. In een koude heldere winternacht staat ze in de ‘lage kamer’ en ziet de sterrenhemel, het indrukwekkendste beeld van natuurlijke onverbiddelijke ordening. De waarneming gaat gepaard met een gevoel van te kort schieten, vergelijkbaar met de nobele afgunst waarmee Gezelle de overvloedige bloei van waterplanten ziet en zegt: ‘al wat gij doet is blomme zijn’, d.w.z. jullie beantwoorden volkomen aan je roeping.
Tussen de lage kamer
Tussen de lage kamer met het
en buiten, hoog verrezen en bevroren
En 'k weet niet welke zijde ik moet
Ik sta bij 't raam en ruik het dun
langs 't glas, waar ik zo veel van hou.
De sterren siddren in onzichtbare
zij zijn zo licht, zo schuldeloos en vrij
fonklend verkerend in hun
En ik weet niet wat mijn eigenlijke
ik zoek een ver, onmenselijk en zeker
uit deze wildernis van pijn
en zelve ben ik te verward, te warm,
Merkwaardig omzichtig en gereserveerd is in de laatste strofe de keuze van het woord ‘onmenselijk’. Het voorvoegsel on- kan hier onmogelijk zijn gewone, pejoratieve betekenis hebben; maar het gangbare ‘bovenmenselijk’ klinkt te versleten of zou meer zeggen dan zij verantwoorden kan.
Iemand met zo'n gevoel voor het concrete, voor ‘wat leeft en lichaam heeft’ (III, 32) moet aandacht gehad hebben voor de formulering van Jezus, doorgegeven door de kerk in alle eeuwen van haar bestaan: ‘Dit is mijn lichaam; dit is mijn bloed.’ Dit zou het Archimedisch punt, een andersoortige bestaansgrond, kunnen zijn voor iemand die de realiteit niet verloochenen wil.
In het gedicht ‘Wat moet ik doen’ betrekt zij dit haast positivistisch klinkende woord van Jezus niet op de histori- | |
| |
sche en lijfelijke auteur, maar op het sacrament van de mis, d.w.z. op wat er van het christendom als menselijk fenomeen te observeren valt, en dan verbleekt het tastbare mysterie en wordt ‘bijna onzichtbaar’, geurloos, smakeloos', ontdaan van eigenschappen, abstract, een ideologie:
Wat moet ik doen met alle overvloed? ‘dit is mijn lijf, dit is mijn bloed’: van alle volheid blijft de ouwel over; (II, 27)
Volledigheidshave noem ik nog de vaak polair verbonden motieven van zee en boom in deze poëzie. De boom is in de aarde geworteld; hij vertegenwoordigt de band met de realiteit; ‘alleen mijn voeten op de oude grond / verbinden mij met het bestaande’, zegt de in een boom veranderde nimf Daphne (II, 24). Zonder die verbondenheid is het leven niet vol te houden.
De boom is bestemd om ‘te wortelen, rijpen en vrucht te dragen’ (II, 13) en wijst daarmee boven het gegeven bestaan uit. Maar dat gaat samen met verbreken van oude banden, met individualisatie en vereenzaming. Het zaad moet vallen in de vore van de dood. Ook geeft de volgroeide boom huisvesting aan de vogels, die volheid van leven, vreugde en gemeenschap suggereren. Soms droomt ze dat: Het zijn de zangvogels die elkaar toezingen en naar elkaar luisteren (III, 64); niet de eenzelvige meeuwen. Die horen bij de zee; en op zee groeien geen bomen, constateert zij met nadruk in ‘Misthoornindeherfst’ (II, 29). De zee is zichzelf genoeg; zij is de oerbaaierd waarin elk geïndividualiseerd bewustzijn eens te rust zal gaan. De zee streelt het heimwee naar het einde van alle tegenstrijdigheden, maar boezemt ook angst in voor de vernietiging van de afzonderlijke persoonlijkheid. De dichteres verbaast zich over de meeuwen die op de nevel, dat ‘ijl geboomt’ van de zee, schijnen te kunnen rusten.
Zij is bang voor ‘de nimmer bange meeuwen, die vrij zijn, maar nooit blij en die niet zingen, maar òf zwijgen òf schreeuwen.’
De tweede vaak zo sombere bundel sluit zij af met ‘A vond aan zee’. Het gedicht vertelt hoe zij ‘voor 't eerst’ weer naar de hemel ziet, die zich in rust boven de ‘grote, oude, grijze zee’ verheft. En hoe zij weer moed vat in een haast mystiek vertrouwen door dit lievelings ‘landschap’:
De zee als symbool van eenheid uit tegendelen, sprekende tot de smalle kust met één stem uit duizend kleine kelen. Ik wil nu het laatste zeegedicht uit de derde bundel volledig citeren. De titel zou ik als aankondiging van een aarzelender variant op het slotgedicht van II willen opvatten. Het is van belang op te merken hoe de emotionele spanning juist het scherpst voelbaar wordt door de vele bedachtzame en relativerende woordjes: wel, toch, nog, zou, soms.
Zachter
Het strand is wel mijn vaderland,
de zee synchroniseert nog monotoon
stromen van tegenstrijdigheden
Toch droom ik soms, dat er een
zou staan waaronder ik mij neer
een boom, die breed geloverd
van takken vogels bergen zou.
Vogels, die zingen een voor een,
niet tegelijk, en luistrend naar elkaar.
Soms droom ik dat: wanneer
ben voor de nimmer bange meeuwen
die vrij zijn, maar nooit blij
en die niet zingen, maar òf zwijgen
Na ‘Zachter’ volgen nog twee verzen, die allebei de functie van slotgedicht hebben. Het laatste, ‘Uittocht’,is tevens een afscheid van de poëzie (al hopen we als lezers altijd nog op meer).
In beslissende momenten staat elk mens alleen. Dan valt de veelheid van de dingen (cf. II, 25) weg. Ook sterven doen we alleen. Als het stuifmeel de bloesems bevrucht heeft, vallen de bloemen af; de stamper komt alleen te staan en we moeten afwachten tot wat voor vrucht hij in de herfst uitgroeit. Ze beschrijft hoe de gestalten waarvan zij vol was, uit
| |
| |
haar wegtrekken. Toen ook het laatste gruis geruis stil werd, hoorde ik alleen mijn hart nog slaan en met een ontstellend mooi beeld: en 'k stond alleen zoals een stamper doet. En ze grijpt de moed waarzonder men niet leven kan: ‘Kom! Lopende op blote voeten...
Er is in deze poëzie veel neerslag van angst, wanhoop en eenzaamheid; een duidelijk besef van de ‘misère’, de plaatsloosheid van de mens in de schepping. Dat is geen pessimisme. Elke bundel eindigt met een uiting van moed grijpen, en deze opbouw is natuurlijk niet toevallig. Tegenover angst, wanhoop en eenzaamheid zijn er telkens de sporen, en meer dan dat, van vertrouwen, hoop en liefde. Het enige voor de lezer herkenbare criterium waarnaar de dichteres zelf haar werk schift, lijkt mij: de betrouwbaarheid der mededeling. Dat is in de poëzie tegelijk een moreel en een aesthetisch criterium. Geen enkel inzicht dat niet tot droom werd, dat niet tot het onderbewuste doordrong, of wat hetzelfde is, dat niet tot vlees en bloed is geworden, kan echte poëzie opleveren. Een ideologie kan men bewust uitbouwen of afronden; maar de droom onttrekt zich aan een verstandelijke voorkeur en verraadt onze diepste keuze.
De onzekerheid over het menselijk bestaan is een wezenlijk onderdeel van het menselijk bestaan, want ieder mens is bestemd om te veranderen in iets, waarvan hij nu nog niet weet hoe het zijn zal. De ongeremde eerlijkheid waarmee Vasalis haar onzekerheden in poëzie uitspreekt, bepaalt de zeggingskracht en de waarde ervan.
Het voorlaatste gedicht van de bundel ‘Vergezichten en gezichten’ is duidelijk als slotvers bedoeld ten aanzien van de besproken thematiek, want weer leidt ze haar laatste woord in met de wending voor 't eerst, net als in ‘A vond aan zee’. Dit slotvers heet ‘Herfst’. Ze schreef veel herfst-gedichten. De herfst is de tijd van verval, maar ook van rijping en oogst. Ditmaal ziet ze loodrecht naast de dood een ander koninkrijk verrijzen. Ze betreedt het: met voeten die weer voelen en / met de kou en angst nog op mijn schouderbladen. Ze staat inderdaad voor het onbekende, tussen het niet meer en nog niet, maar, zegt ze, ik voel voor 't eerst de paradox van het menselijk bestaan aan den lijve:
een orde, waarin ruimte voor de
en voel de vrijheid van een grote liefde,
die plaats voor wanhoop laat en
Bio- en bibliografische gegevens pagina 136
|
|