is om, terwijl dat wettelijk helemaal niet verplicht was, de schuld af te lossen die de overleden vader van een neef gemaakt had: opdat die neef zonder schande door het leven zou kunnen gaan!
Er zijn in het boek een aantal hoofdfiguren, van wie de belangrijkste zijn Gerbrand Werendonk, een ongehuwde niet onbemiddelde winkelier, en Floris Berkenrode, zoon van Gerbrands zuster, geboren uit een huwelijk met een ‘in zijn zonde gestorven’ lichtmis.
Om hen heen fungeert een soort ‘koor’ van o.a. buren en huishoudelijk personeel, dat met zijn commentaar de handelingen begeleidt.
Gerbrand, zijn gestorven vader, die zelfmoord pleegde, en Floris hebben met elkaar gemeen dat ze leven onder de doem van een klemmend zondebesef. Iemand uit het koor: ‘er is iets dat hem achtervolgt, en als hij ouder wordt zou hij net zo kijken als zijn grootvader soms keek. En als je oplet kun je het ook Werendonk in de ogen zien. Die mensen hebben een strijd waar wij niet van weten.’
Gerbrand voedt Floris, na de dood van diens vader en moeder, op in het voorvaderlijk huis. Hij doet op zijn manier alles om hem op het rechte pad te brengen, dus om hem af te houden van de al vroeg aan de dag tredende lust om te stelen en om oneerlijk te zijn. Maar het lot van Floris lijkt onontkoombaar. Afgewisseld door tussenpozen van licht herstel gaat het met hem van kwaad tot erger.
Floris beseft wat er gebeurt, ervaart zijn strijd tegen zijn verkeerde neigingen steeds meer als een hopeloze, maar komt ook steeds meer in opstand tegen zijn opvoeding. Ook tegen het huis waarin hij is groot gebracht, en dat in dit boek een belangrijke rol speelt.
Op bladzij 80 zegt hij: ‘Maar zo hebben jullie mij opgebracht. Altijd in dit donkere huis, die suffe grutterij, en altijd zakgeld voor een klein kind. En waarom? Omdat mijn vader gestolen heeft, moest ik daarom misdeeld worden? Ik ben hier in huis genomen of het een genade was, maar ik heb nooit anders moeten horen dan van zondigheid, van plicht en van fatsoen, en wat ik nodig had, daar heeft nooit iemand zich iets van aangetrokken. Mijn hele leven vergald, dat hebben jullie in dit griezelige huis.’
Er komen in dit boek (weer) veel contactarme mensen voor. Zowel Gerbrand als Floris voeren hun strijd eigenlijk in volstrekte eenzaamheid. Van Schendel zelf heeft dat alleen-zijn ook goed gekend. Ook zijn verhouding tot het gewone leven was op dezelfde prille leeftijd verstoord.
Soms vraag je je bij het lezen af: hoe is het mogelijk, dat het zo moest gaan, kon het echt niet anders? Je begrijpt b.v. niet hoe een lief meisje als Wijntje Floris niet van de ondergang heeft kunnen redden.
Maar dan overtuigt Van Schendels trefzekere proza, vooral zijn tekeningen van de dwingende invloed van het milieu, je opnieuw. Waarbij wel de nadruk moet worden gelegd op de ‘eigen werkelijkheid’ van het boek, die in plaats van klein-realistisch eerder surrealistisch aandoet.
Evenals in ‘De Waterman’ zie je in dit boek een ban die niet doorbroken kon (kan?) worden. Ook nu weer is het goed, dat de lezer zichzelf eveneens de vraag stelt: kies ik voor de oplossing van Van Schendel? Is de ban van de zonde niet te doorbreken? Is het leven niet meer dan plicht en fatsoen?
Van Heerikhuizen: ‘Een Hollands Drama' is een tragedie van de angst, die zich afspeelt in een wereld waarin bij alle goede wil de menselijke warmte, de humor, de gezonde reële verhouding tot het kwaad ontbreken’.
Het is zeker niet een boek waarin Van Schendel zou afrekenen met een Calvinistische erfenis. In de eerste plaats omdat hij niet uit een Calvinistische familie stamde. Verder omdat het hier getekende milieu, klimaat, beslist niet Calvinistisch te noemen is. Men leze Zondag Eén van de Heidelberger Cathechismus er maar op na.
Een ‘Hollands drama’ kreeg bij verschijning veel lovende kritieken, o.a. van Menno ter Braak. Het gewone lezerspubliek was er minder weg van.