| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
door M. de Bie
Het is de vraag, in hoeverre een scheiding tussen Noordnederlandse en Zuidnederlandse literatuur gerechtvaardigd is. Is die scheiding vroeger al aanwezig geweest, de jongere Zuidnederlandse auteurs willen hier in geen geval van weten. Ze beschouwen terecht de Noord- en Zuidnederlandse literatuur als één geheel: er zijn zoveel contacten tussen de Nederlands-sprekenden aan weerszijden van de grens door de moderne snelle verkeersmiddelen, door de radio en de televisie, dat we van één taalgebied kunnen spreken en derhalve ook van één literatuur. Hoogstens zou men de auteurs kunnen groeperen naar de streek van herkomst. De Zuidnederlandse auteurs kunnen voor hun publikaties gemakkelijk bij Noordnederlandse uitgevers terecht en vinden in het noorden vaak hun grootste lezerskring. Inderdaad heeft het Nederlands taalgebied in België in deze eeuw tal van voortreffelijke schrijvers voortgebracht die in Nederland grote waardering ondervinden. Ze onderscheiden zich in vrijwel niets van hun noordelijke collega's, hoewel ze soms in hun taalgebruik, bij de één minder, bij de ander meer, iets van hun afkomst verraden. Toch is het me opgevallen, dat er in het geheel van hun werk één aspect is, dat misschien meer aandacht krijgt dan in Noord-Nederland het geval is: verschillende Vlaamse auteurs zijn voortdurend bezig hun verhouding tot geloof en kerk te bepalen.
Dit valt te verklaren uit de betekenis, die de katholieke kerk in het openbare en in het persoonlijke leven in het zuiden altijd heeft gehad en voor een deel nog heeft. Vrijwel iedereen in België is katholiek opgevoed, maar velen hebben de kerk vaarwel gezegd.
Het is te verwachten, dat dit conflict zich in de literatuur weerspiegelt. Auteurs als Raymond Brulez, Marnix Gijsen, Gerard Walschap leggen getuigenis af van de beroering die dit conflict in hun leven heeft teweeggebracht.
De schrijver die we hier behandelen, Ward Ruyslinck, worstelt met dezelfde problematiek, het gevecht met de engel is nog steeds gaande, soms vinnig, verbeten, striemend-sarcastisch, soms met
| |
| |
een milde humor. In zijn eerste boeken probeert hij af te rekenen met de God van zijn jeugd in ‘De paardevleeseters’ solt hij een beetje goedmoedig met Hem, uit andere boeken blijkt, dat hij ontdekt heeft, dat er verschil bestaat tussen de officiële kerk die de gevestigde machten steunt en sommige van haar dienaars die opkomen voor de verdrukten en ontrechten, zoals dat in ‘De heksenkring’ duidelijk wordt.
| |
Algemeen overzicht. Thematiek.
Ward Ruyslinck is een veelzijdig schrijver. Als dichter begonnen, heeft hij toch zijn reputatie voornamelijk gevestigd als prozaschrijver.
Zijn eerste prozawerk ‘De ontaarde slapers’ beschrijft de moeilijkheden van een asociaal echtpaar, waarvan vooral de vrouw gekweld wordt door de herinnering aan de afgelopen oorlog, terwijl ze voortdurend in angst leeft voor nieuw geweld. Als haar man het slachtoffer wordt van een onontplofte granaat uit de Tweede Wereldoorlog heeft het leven voor haar elke zin verloren en pleegt ze zelfmoord.
In de roman ‘Wierook en tranen’ wordt de wreedheid van de oorlog gesteld tegenover de onschuld van kinderen die niets begrijpen van wat hen overkomt, en deze tegenstelling maakt de tragiek des te aangrijpender.
Niet alleen werkt de vorige oorlog nog na in angstcomplexen, ook de mogelijkheid van een atoomoorlog kan niet anders dan vrees aanjagen. In de novelle ‘De sneeuwbui’ is het weer een onschuldig kind, dat getroffen wordt door radio-actieve besmetting, in de novelle ‘De oeroude vijver’ is het een volwassene die daaraan ten onder gaat.
‘De Madonna met de buil’ is een verhaal van fel oplaaiende hartstochten in een Italiaans bergdorpje, maar ook van dwaas bijgeloof.
Zijn volle kracht als romancier toont Ward Ruyslinck met de roman ‘Het dal van Hinnom’, waarin sociale bewogenheid, verbittering om het lijden en twijfel aan de rechtvaardigheid van Gods bestuur gestalte krijgen.
De sociale tendens zal een blijvend gegeven blijken in het oeuvre van Ward Ruyslinck. In ‘Het Reservaat’ wordt de hopeloze strijd van het individu tegen de gemeenschap uitgebeeld, die ook het belangrijkste motief is in ‘De Apokatastasis’. Na de bittere ernst van ‘Het Reservaat’ slaat Ruyslinck een wat lichtere toon aan in ‘De paardevleeseters’, hij bereikt hierin een speelse ironie. Humor was altijd al aanwezig in Ruyslincks werk, maar had soms een grimmig karakter. Zonder evenwel afstand te doen van zijn engagement schrijft Ruyslinck enkele persiflageromans, waarin hij zijn problematiek sterk relativeert. In ‘Golden Ophelia’ vindt de afschuw van de ambtenarij, al merkbaar in ‘De stille zomer’ en in andere werken, een hoogtepunt: de Pool Stefan Pielek heeft een vergunning nodig om zelfmoord te kunnen plegen en als hij die eenmaal aangevraagd heeft en hij die aanvraag later ongedaan wil maken, blijkt dit vrijwel onmogelijk.
Ruyslincks werk is een voortdurende waarschuwing tegen bureaucratie en ontmenselijking. In ‘De Karakoliers’ wordt de natuurstaat Sukadië, waar alles ideaal lijkt, geplaatst tegenover de cultuurstaat Karakolië, waaraan de Sukadische president Goem een staatsiebezoek brengt, dat aanleiding geeft tot het bespottelijk maken van vele zaken. In ‘Het ledikant van Lady Cant’ wordt het overmatig aandeel van de seks in de literatuur op de korrel genomen, terwijl ook de kerk niet buiten schot blijft. ‘De heksenkring’ is weer een voluit sociale roman, die toestanden in Argentinië aanklaagt, waar de edele padre Gustavo tevergeefs strijdt voor de rechten van de onderdrukten.
Met ‘De verliefde akela’ schijnt Ruyslinck, een nieuwe fase te zijn ingetreden. Het is een surrealistisch verhaal, waarin droom en werkelijkheid nauwelijks van elkaar te scheiden zijn.
Langzamerhand is de visie van Ruyslinck op het leven milder geworden.
Was er aanvankelijk in het werk van Ruyslinck alleen maar vertedering om het kind te vinden, later treffen we het ontluiken van echte liefde aan, zoals die van Groll voor het bloemenmeisje Gardenia in ‘De Apokatastasis’. Ook de ik- | |
| |
figuur in ‘De verliefde akela’ houdt met grote innigheid vast aan zijn liefde voor de gestorven Ingrid. In dit verhaal weet Ruyslinck een beklemmende sfeer op te roepen die getuigt van zijn meesterschap over de taal.
| |
Het dal van Hinnom
De titel ‘Het dal van Hinnom’ is ontleend aan het Oude Testament. Het is een dal in de omgeving van Jeruzalem, waar in de tijd van de koningen Achaz en Manasse de Israëlieten hun kinderen door de vuurdood offerden aan de god Moloch. De latere vrome koning Josias, de grote tempelhervormer, liet het dal cultisch onrein maken door de verbranding van doodsbeenderen. Hierdoor kwam een eind aan de heidense ritus van de Molochdienaars. Het Hinnomdal werd voortaan door alle inwoners geschuwd als een oord van schande en verderf. Bij monde van de profeet Jeremia kondigde de Here bovendien aan, dat Hij het beruchte dal had uitgekozen als plaats voor Zijn gerichtsdag. De bewoners van Jeruzalem zouden om hun ontrouw worden afgeslacht, hun lijken zouden er ten eeuwigen dage onbegraven blijven liggen. De kaft van het boek toont dan ook een knekelveld.
Dit bijbelse motief wordt verbonden met een plaats uit het boek Openbaringen. Het eerste gedeelte van het boek heet ‘Het getal van het beest’. Dit slaat op Openbaringen 13:18: ‘Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het beest; het is het getal van een mens, en zijn getal is zeshonderdzesendertig.’ De kerkhofwachter Casimir Roseboom heeft 665 graven geteld op het kerkhof dat hij 's nachts bewaakt; zijn vrees, dat de dode die het getal 666 volmaakt en daarmee het gericht doet losbreken, zijn eigen kind zal zijn, wordt al te afschuwelijk bewaarheid. Het is dit gegeven, dat het gehele boek beheerst.
In ‘Het dal van Hinnom’ is de dood voortdurend present. Al aan het begin, als de begrafenisondernemer Floers regelingen moet treffen voor de begrafenis van de vrouw van de jutefabrikant Jaspers, maar het zijn ook in dit boek vooral kinderen die aan de dood ten prooi vallen. Arm of rijk maakt geen verschil: zowel Guusje Roseboom die aan blauwzucht sterft door tekort aan medische behandeling, als het zoontje van de matrassenkoning Da Spicca, die kosten noch moeite heeft gespaard om het leven van zijn kind te redden, maar juist door een al te riskante medische ingreep, het wegnemen van de milt, het kind doet sterven.
Ook de geestelijke dood waart rond en treft gelijkelijk arm en rijk.
De werkloze Casimir Roseboom, die na veel vergeefse sollicitaties eindelijk het postje van nachtwaker op een kerkhof heeft weten te bemachtigen, wordt krankzinnig, maar evengoed de matrassenfabrikant Da Spicca, die door de concurrentie van andere materialen de produktie ziet achteruitgaan, die in opspraak wordt gebracht door de ontrouw van zijn vrouw en voor wie het verlies van zijn kind een vernietigende slag betekent.
In de parallel van deze twee analoge gevallen tekent Ruyslinck het algemeen menselijk leed, dat niemand bespaard blijft.
Het tweede deel van het boek draagt de lugubere titel ‘De vratige maden’.
Kerkhofscènes, het opgraven van het lijkje van Guusje Roseboom, de doffe ellende van Casimir Roseboom en Da Spicca, eindigend in de zelfmoord van Da Spicca en de gruwelijke moord op de boekbinder Zapotin door Casimir, die van de verwarring gebruik heeft gemaakt, ontstaan door de zelfmoord van Da Spicca, om uit de psychiatrische inrichting te ontsnappen, voltooien het beeld van de ondergang. Het boek eindigt met een toneel op de krant, waar een journalist op zijn kop krijgt over een al te waarheidsgetrouwe berichtgeving over het geval-Roseboom, terwijl een redacteur een advertentie aanstreept voor zijn negentienjarige dochter: ‘Jutefabrikant zoekt secretaresse’. Het spel kan opnieuw beginnen.
Dit verbijsterend boek is met ongelooflijk vakmanschap geschreven. Alles hangt met alles samen. Op volkomen natuurlijke wijze komen mensen uit verschillende lagen van de samenleving
| |
| |
met elkaar in aanraking. Over en weer lopen de verbindingen.
Aan de ene kant staan de rijken, de jutefabrikant en de matrassenkoning, die het toch ook zo gemakkelijk niet hebben. Aan de andere kant de sloebers, Casimir Roseboom, wie alles in het leven tegenzit, de Rus Zapotin, die uit zijn land is verdreven, de begrafenisondernemer Floers, die het hoofd moeilijk boven water kan houden en door de concurrentie van de begrafenisauto's zich menig vrachtje voor zijn lijkwagens ziet ontgaan.
En welke positie neemt de kerk in? Een zeer dubieuze. De jutefabrikant Jaspers is tevens kerkmeester, maar verliest deze positie door zijn amoureuze avontuurtjes. Zijn vriend is de vicariscapitularis, die hij paait met een renaissance-snuifdoos voor zijn verzameling. Op zijn beurt bezorgt de kerkvorst hem de bestelling van een partij matraslinnen voor een psychiatrische inrichting. Overigens is de vicaris een weinig fraaie vertegenwoordiger van de kerk, hij toont meer interesse voor zijn maaltijden en zijn hobby dan voor het welzijn van de kudde, aan hem toevertrouwd. Slechts als bij het sollicitatiebezoek van Casimir een apocalyptisch onweer losbarst en hij dit als een teken van de hemel beschouwt, is hij bereid Casimirs voorspraak te zijn bij de wethouder voor de betrekking van kerkhofwachter. Toch, als hij eenmaal zijn woord gegeven heeft, doet hij dit gestand, ook al heeft zijn vriend Jaspers een andere kandidaat voor de functie. Het beeld van de kerk vertoont duidelijk karikaturale trekken. Oprechte gelovigen zijn in het boek niet te vinden. De vrouw van Floers, bijgenaamd het Molenpaard, paart dweepzucht aan hebzucht. Casimir, die onderhuurder is van Floers en de huur niet kan betalen, weet haar aanvallen te pareren, maar zijn vrouw Noëlla vreest haar. Floers zelf wapent zich tegen haar met vlijmende spot. Haar rol aan het einde van het boek, als ze een briefje in de inrichting, waar Casimir verpleegd wordt, binnensmokkelt om hem te waarschuwen voor de vermeende ontrouw van ziin vrouw, is ronduit sinister.
De verpleegster in het katholieke ziekenhuis is harteloos, de Broeders van Liefde in het Sint-Leonardusgesticht tonen geen wezenlijke belangstelling voor hun patiënten. Zou Ruyslinck in zijn leven zo weinig goeds van de kerk gezien hebben?
Het benauwendste probleem van het boek is het lijden. In vele vormen komt het lijden voor: het lichamelijk lijden bij de epileptische directeur van het Schalck-theater, het blauwzieke Guusje Roseboom en het jonge miltlijdertje Da Spicca; het sociaal lijden in de vernederingen die Casimir Roseboom moet ondergaan tijdens de periode van zijn werkloosheid en later zijn vrouw Noëlla, als ze proberen moet voor zichzelf de kost te verdienen; het psychisch lijden van Casimir, die door hoofdpijn, angsten en hallucinaties gefolterd wordt, de beproevingen waaraan patiënten blootgesteld worden in psychiatrische inrichtingen.
Ruyslinck komt in opstand tegen het lijden en wijst God aan als de hoofdschuldige. Zijn ideeën legt hij Casimir in de mond. Als deze in de hal van de vicaris zit te wachten, mijmert hij over de tegenstelling tussen de pracht en praal die de kerk ten toon spreidt en het leven van Christus.
Hij vraagt zich af, hoe Christus zich zou voelen, als hij naar de aarde zou terugkeren en evenals hij Zijn opwachting zou maken bij Zijne Hoogwaardigheid: ‘Maar misschien had alleen Christus' lichaam de aarde verlaten en leefde Zijn ziel voort in elk van de onrechtvaardig vervolgden en bespuwden, van de arme en kleine lieden, degenen die uitgeworpen waren uit de paleizen en wandelden in onderdanigheid, degenen die waren als de wortels van de boom die in het midden der duisternis staat.’ In het gesprek met de vicaris valt hij uit: ‘Zo die God van u werkelijk bestaat en Hij inderdaad de rechtvaardige God is voor wie Hij versleten wordt, waarom zet Hij dan de grootste schurken in de zon en schopt Hij arme geplaagde duivels als ik uit hun armoede? Wat heb ik Hem misdaan, kunt u me dit zeggen? Waarom maakt Hij niet dat mijn dochtertje, dat onschuldige schepseltje dat van geen
| |
| |
kwaad weet, weer gezond wordt of geeft Hij me tenminste niet de beschikking over de middelen om haar weer gezond te latèn maken? Waarom moeten mijn vrouw en ik lijdelijk toezien hoe dit lichaampje, waarin toch ook een door God geschapen ziel huist, langzaam afgeteerd wordt door een afschuwelijke slepende ziekte?’ De verwijzing naar het lijden van Job schenkt Casimir geen bevrediging. Wie zal ooit het probleem van het lijden kunnen oplossen? Het lijden wordt ook zichtbaar in de lichamelijke onvolkomenheden die God de mensen toedenkt. Tot vervelens toe worden ze hiermee getypeerd, Floers is het Slakkenoor, de vicaris is de Reukloze. Van Guusje Roseboom, het Libelletje, dat met de tederste zorg wordt omringd, wordt toch gezegd: ‘Ze was lelijker, afzichtelijker dan ooit, een schurftige puilogige pad onder het greppelgras.’ Zelfs de vrouw van Da Spicca, die een opvallend knappe, slanke en mondaine vrouw is, heeft stopverfkleurige knieën, het dienstmeisje van Jaspers heeft een zwikheup, de jongen die de vloer aanveegt, een hazelip. De armoede heeft de liefde tussen Noëlla en Casimir ontluisterd. Noëlla teert op haar herinneringen aan een betere jeugd. Slechts de boekbinder Zapotin houdt met zijn prachtige verhalen over de gouden bergen en de wonderboom de glanzendste bladzijden van het boek, het geloof in een goede wereld vast. Casimir komt echter tot de bittere conclusie, dat niet de mensen zich eerst van God afgekeerd hebben: ‘God keerde zich eerst van de mensen af en toen gaven zij zelf ook niet meer om Hem. Hij werd in hun leven tot een verkleurde vlek op het behang, iets waar ze af en toe nog wel naar keken maar geen rekening meer meehielden.’ Lieve Scheer schreef in haar essay ‘Dossier tegen de God van de wormen’: De diepere grond van heel Ruyslincks bittere afrekening zal een eindeloze behoefte aan schoonheid, goedheid, aan levensruimte voor de naar 't
absolute verlangende ziel blijken te zijn.’
Een schrijver als Ruyslinck die zo indringend bezig is met de vraag naar de zin van het lijden, moet dit wel doen vanuit het diepe verlangen met God in het reine te komen.
| |
Het reservaat
Ward Ruyslinck maakt zich zorgen over de wereld van morgen en in verschillende werken, die profetisch genoemd kunnen worden, wordt die bekommering geúit. Daarbij komt, dat bepaalde verschijnselen die het leven in de toekomst zullen vergiftigen, in aanleg nu al aanwezig zijn. Het zou daarom verkeerd zijn een boek als ‘Het Reservaat’ zonder meer als een toekomstroman te bestempelen, het bevat evenzeer een ernstige waarschuwing voor de mens van nu. Het beangstigende is, dat de afschuwelijke ontwikkeling waarvoor Ruyslinck vreest, in feite al begonnen is.
Het gaat in ‘Het Reservaat’ om een samenleving waarin alleen nut en voordeel tellen. Uit de grote leegte die de oorlog heeft achtergelaten, heeft zich een nieuw biologisch beginsel ontwikkeld, een nieuw menselijk type: de Utipro-man. Het woord is gevormd uit Utility and Profit, Nut en Voordeel. De Utipro-man is de opvolger van de Uebermensch uit Hitlers tijd; de aanwezigheid in het reservaat van Stichter, een man uit Hitlers omgeving, bevestigt dit vermoeden. Alles wat geen nut en voordeel oplevert, wordt uit de samenleving gebannen: muziek, poëzie, godsdienst. Vriendschap en liefde worden beschouwd als remmende factoren voor de economische en sociale welvaart. We behoeven niet erg veel kennis van onze tijd te bezitten om te beseffen hoe griezelig dicht we in de buurt van een dergelijke samenleving terecht zijn gekomen.
‘Het Reservaat’ speelt zich af in het zogenaamde vrije democratische westen, waar men met afschuw spreekt over het communistische blok, maar waar men eigenlijk dezelfde methoden toepast, alleen wat beschaafder en verfijnder, maar even vernietigend voor de vrijheid van het individu. Aan het hoofd van de regering staat een soort dictator, de Cobra, die tot voor kort nog werkzaam was in een melkfabriek: ‘De Cobra was
| |
| |
het produkt van een pasteuriseer- en steriliseerinrichting. Wie jarenlang duizenden capsules per dag had zien voorbijschemeren, steeds weer dezelfde blauwe capsules op dezelfde witte kegelflessen, had waarschijnlijk op het laatst niet de geringste behoefte meer aan poëzie en muziek of aan een schimmige God, die steeds dieper wegzonk in het drijfzand van zijn eigen mysteries. Zo iemand moest wel op het idee komen ook het menselijk gevoel te pasteuriseren en te steriliseren.’
Het symbool van deze wereld is de olifant, die men overal tegenkomt, in het watermerk van het papier, op stukjes gom of sigarettendozen of in de vorm van hangertjes. De olifant is voor Ruyslinck het symbool van de kuddemens die er geen eigen mening op nahoudt, die zich eindeloos aanpast.
Hij voelt zichzelf een witte olifant in de grijze kudde en hij heeft zichzelf geprojecteerd in de figuur van Basile Jonas in ‘Het Reservaat’. In de werkkamer van Basile Jonas hangt een spreuk uit de Faust van Goethe: ‘Ich finde nicht die Spur von einem Geist, and alles ist Dressur.’
‘Het Reservaat’ is verdeeld in drie hoofdstukken: De achterhoede, Paalberg en Homo mollis. Hiervan is het eerste deel het langste.
In het eerste boek past Ruyslinck een schrijfprocédé toe, dat in de psychologische roman erg gebruikelijk is, maar dat bij hem zelden voorkomt.
We worden midden in de situatie geplaatst tijdens een onderzoek door drie leden van een commissie ten dienste van de Pedagogische Raad. Gedeelten van het verhoor worden afgewisseld met herinneringsbeelden van Basile Jonas. Het heeft er de schijn van, dat Basile Jonas antwoord geeft op vragen in lange monologen, maar in werkelijkheid laat hij zijn gedachten de vrije loop gaan zonder zich voldoende bewust te zijn van de aanwezigheid van de commissie en openbaart hij dingen die hij voor een dergelijke commissie misschien beter had kunnen verzwijgen. Hij wordt dan ook telkens op zijn eigen woorden gevangen, vooral de voorzitter is een echte Utipro-man, die slechts interesse heeft voor feiten, terwijl het Jonas om de voorstelling van de feiten gaat.
Jonas moet toegeven, dat hij in zijn functie als leraar verschillende malen dingen heeft gedaan die strijdig zijn met de heersende orde. In een onbewaakt ogenblik aan het eind van een les heeft hij een gedicht van zichzelf voorgelezen:
die in de lemen hutten van het leven
hebt gewoond als nederige
en op de kale wand het teken hebt
Een van de meisjes, Elvire Galle, dochter van de procureur, laat onomwonden haar afkeuring blijken, maar Jonas bemerkt, dat een ander meisje, Martha Simons, hem verdedigt. Jonas ziet in haar een bondgenoot, zij behoort evenals hij tot de achterhoede, tot de zwakken en de zoekers naar waarheid, die het geweten van de wereld vertegenwoordigen. Het tweede vergrijp is, dat hij in de klas spreekt over het verboden boek ‘The managers of fear’ van Thoma B. Oswald, een boek, meegebracht door Martha Simons. Tenslotte zoekt Martha haar toevlucht bij haar leraar, als ze belaagd wordt door Johan Drexeler, de minnaar van haar moeder, die het ook op de dochter voorzien heeft. Jonas tracht haar onder te brengen bij zijn vroegere viooljuffrouw Isa Baert. Zij behoort ook tot de achterhoede, maar ze durft Martha geen onderdak te verlenen, ze staat op de zwarte lijst. Een bezoek aan kanunnik Lemaire levert evenmin resultaat op. De kerk komt er in ‘Het Reservaat’ wat beter af dan in ‘Het dal van Hinnom’.
Lemaire heeft als jong missionaris drie jaar in Chinese gevangenissen doorgebracht, maar in Europa teruggekeerd, heeft hij zich aangepast. Om zijn ideaal, het stichten van een nieuwe congegratie, te bereiken heeft hij geld nodig. Hij durft de kerk niet in opspraak te brengen, die heeft het al moeilijk ge- | |
| |
noeg onder dit regime. Bovendien is Johan Drexeler een cryptokatholiek, die in het geheim geld schenkt voor gebrandschilderde ramen. Er blijft Jonas niets anders over dan Martha in zijn eigen woning te houden. Hij speelt voor haar viool en dan komen de schoonste regels uit het boek: ‘De strijkstok bewoog vóór het gezicht van het meisje, dat vol ademloze aandacht luisterde en keek. Haar ogen glansden en waren zeer groot. Ik glimlachte. Mijn greep werd vaster en ik gleed op de Kreutzersonate over, mijn lievelingssonate, en toen had ik nog slechts één gedachte: laten we nooit aankomen, laten we altijd onderweg zijn, tussen God en de mensen, tussen de eeuwige en de aardse oever. Adagio sostenuto.
De nevels scheurden en een groot licht kwam over de wereld. Ik zag alleen nog dit licht, dat mij ophief, uitwiste, vernietigde. Er bestaat niets heerlijkers dan vernietigd te worden door de muziek. Het is een bevrijdende vernietiging. Alle Menschen werden Brüder wo dein sanfter Flügel weilt.
Ik speelde met gesloten ogen en nog steeds zag ik dit licht; als een roofvogel die terugkeert naar zijn nest in de bergen, op de eenzame hoogte boven de lemen hutten van het leven.’
Hoewel Jonas door de rechtbank vrijgelaten is, wil de voorzitter van de commissie niet geloven, dat Jonas Martha die nacht ongemoeid heeft gelaten. De volgende dag blijkt het geval ontdekt te zijn, Martha's moeder sommeert haar onverwijld naar huis terug te keren, Jonas heeft een onderhoud met haar. Als Jonas thuiskomt, vindt hij een briefje van Martha, dat ze voor de dreigementen van haar moeder is gezwicht.
Het tweede gedeelte van het boek ‘Paalberg’ beschrijft allereerst een psychiatrisch onderzoek waarbij Ruyslinck gelegenheid krijgt zijn gal uit te spuwen over neo-Freudiaanse methoden evenals hij dat in ‘Het dal van Hinnom’ deed. De Rorschachtest blijkt het nog steeds te doen, een nieuwe methode-Gruben, waarbij men erotische dia's vertoont, heeft bij Jonas niet het gewenste effect. Als hij toevallig het woord Paalberg hoort vallen, tracht hij naar Zwitserland te ontvluchten, maar wordt in de trein gearresteerd en afgevoerd naar de Rijkskolonie Paalberg, het reservaat, waaraan het boek zijn titel te danken heeft. Het is een reservaat voor uitgestorven mensentypen: altruïsten, idealisten, filantropen, individualisten. Zij dienen als studiemateriaal voor de wetenschap. Jonas wordt betiteld als de homo mollis, de zachte mens. Is hij werkelijk de reine dwaas voor wie hij gehouden wordt? Het was zeker naïef het meisje in huis te halen, maar verder toont Jonas moed, hij leest in de klas gedichten en verboden boeken, in zijn eentje neemt hij het op tegen een ontmenselijkte samenleving.
Het derde boek ‘Homo mollis’ is door de auteur bedoeld als een weergave van het nabestaan van Jonas te vergelijken met de verschijning van Christus aan Zijn discipelen na Zijn dood. Martha Simons is de achterhoede ontrouw geworden, ze heeft zich naar de wensen van Drexeler gevoegd. Er leeft een tweespalt in haar: diep in haar hart is ze nog de gevoelige, romantische bakvis, maar uiterlijk doet ze zich voor als aankomende dame van de wereld. In een bezoek aan de minister toont Ruyslinck ons de leegheid en voosheid van de omgang in voorname kringen. Ter verstrooiing gaat het gezelschap naar Paalberg, waar ze door de kijkgaatjes naar de patiënten mogen gluren. Het belangrijkste van de collectie wordt echter tentoongesteld in het mausoleum, dat door Martha met afgrijzen wordt bekeken. Als ze in een van de lijken haar vroegere leermeester herkent, krijgt ze een shock. Tenslotte rijdt Drexeler aan achter de ambulance die haar naar het ziekenhuis brengt: ‘Toen hij de motor aanzette, vloog de raaf verschrikt op en de hele tijd bleef de vogel voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De geest van Basile Jonas, dacht Johan somber.’
‘Het Reservaat’ heeft bijzondere kwaliteiten. Het munt uit door een voortdurende wisseling van atmosfeer, soms verbitterd, soms ironisch, nu eens doodernstig, dan weer met een lichte humor. Het filosofisch element vormt
| |
| |
een belangrijk bestanddeel, de structuur is evenwichtig. Op meesterlijke wijze hanteert Ruyslinck de satire, die zich richt op de ambtenaar, op de reclameslogans, op de verwording van de muziek. Tegenover kerk en godsdienst stelt Ruyslinck zich wat minder agressief op dan in ‘Het dal van Hinnom’. Kanunnik Lemaire maakt tenslotte deel uit van de achterhoede, al kan hij niets uitrichten. Maar God is een schimmige God geworden, tot wie mensen zich alleen uit wanhoop richten. Misschien is het niet de moeite meer waard om tegen Hem te vechten. In ‘Golden Ophelia’ zijn de kerken vervallen, slechts een enkeling bezoekt ze nog tersluiks. Wat is er erger?
| |
De Apokatastasis of het Apocriefe boek van Galax Niksen.
Het woord Apokatastasis komt slechts eenmaal in de bijbel voor en wel in Handelingen 3:21, waarin het ‘herstel van alle dingen’ wordt aangekondigd. Het hoofdthema van het boek is de ‘wederoprichting aller dingen’ en wel in dubbele zin: voor de hoofdpersoon Groll is het de bevrijding van zijn seksuele impotentie, maar die loopt parallel met het verlangen ‘van enkelen die niet willen stilstaan in het voltooide, die opzien naar de uiteindelijke vervulling, naar de aangekondigde nieuwe hemelen en een nieuwe aarde en naar de beloofde wederoprichting aller dingen.’
De apocriefe boeken van de bijbel zijn de boeken die voor velen niet als richtsnoer voor het leven gelden zoals de spreuken van Jezus Sirach en de boeken der Maccabeeën. Misschien bedoelt Ruyslinck zijn boek als een profane poging om, aansluitend bij het bijbels spraakgebruik, een eigentijds getuigenis te geven aangaande de toekomst. Het boek wordt voorgesteld als een profetie van Galax Niksen en daarmee ironiseert Ruyslinck onmiddellijk zijn eigen boodschap, hij is een mannetje van niks, een profeet die brood eet, die wel van de melkweg komt (galaxias is melkweg), maar niets in de melk te brokkelen heeft.
Men zou het boek ook kunnen zien als een queeste van Groll, de tocht van een Graalridder die wanhopig op zoek is naar zijn afkomst en daarbij probeert zijn zuiverheid te bewaren. Groll heeft zijn naam gekregen, omdat hij geluiden maakte die op het grollen van een big leken en de Hollerithmachine van de Burgerlijke stand heeft er toevallig een letter teveel bijgezet. Hij is door kunstmatige inseminatie in het leven geroepen, hij is de zoon van geschonken zaad, zijn bijstaande vader Warik toont geen belangstelling voor hem, zijn grootouders, de naaktschilder Ayog en zijn vrouw Kuk, evenmin, zijn moeder sterft en zo staat Groll eenzaam in het leven. Die eenzaamheid wordt groter als door zijn toedoen Warik in een put verdrinkt. Hij komt dan onder voogdij van zijn grootvader Ayog, die hem inwijdt in de geheimen van zijn schilderij van de binkelbaan.
De wereld waarin Groll opgroeit lijkt sterk op die van ‘Het Reservaat’, maar er zijn toch verschillen. Er zijn elementen die aan de science fiction doen denken: space-liners onderhouden de verbindingen tussen de planeten, de techniek beheerst het leven, meisjes werken bij Onderhoud Schrijfmachines of bij Boekhouding Kasregisters, de mensen zijn ondergebracht in grote wooneenheden, waarin ieder zijn vakje heeft, maar ze kennen elkaar niet. Wel kan men compensatie zoeken in een uitbundige seksualiteit, al zijn bepaalde dingen onderworpen aan de wetten van de Bewoonbaarheid. In zo'n oversekste wereld heeft een onmachtige als Groll het moeilijk. Wie ‘De Apokatastasis’ echter zou lezen als een seksroman, vergist zich. Tegenover de diktatuur van de seks, die Ruyslinck bestreden heeft in zijn polemiek over drek- en driftliteratuur, stelt Ruyslinck als voorbeeld de anti-held Groll. Hij is op zoek naar twee dingen: zijn oorsprong en de bevestiging van zijn mannelijkheid. In een wereld, die in de ban van de seks verkeert, zoekt hij naar de ware liefde. Hij doet daarbij allerlei teleurstellende ervaringen op, bij Titia Loempia en bij Tetje, die hij kent van de lichtkrant, om uiteindelijk zijn verlangen in vervulling te zien gaan bij een meisje, dat bereid is tot lichamelijke èn geestelijke liefde,
| |
| |
dat hem de integrale liefde leert.
De Bewoonbaarheid zucht onder een totalitair bewind met aan het hoofd generaal Eland, een nog wreder heerser dan de Cobra uit ‘Het Reservaat’.
Uiteraard steunt hij op de macht van het militaire apparaat en Grol! maakt hiermee kennis, als hij in dienst moet. Met nog enkele anderen weigert hij stakers op te hangen. Als ze veroordeeld worden om proeven met zenuwgas te ondergaan, doodt Groll kapitein Trimbok met een gaspistool. Dan wordt hij verbannen naar een strafkamp op het eiland Corsica, waar hij de dood onder ogen ziet in de waterkerker. Als paardeknecht in dienst van Oxtail doorkruist hij het eiland, wordt steeds bespot om zijn onmacht, loopt nieuwe frustraties op bij de dwerghoer van Calvi. Nadat hij zijn meester tweemaal gered heeft, doodt hij hem, omdat weer met de waterkerker gedreigd wordt. Op aanraden van de hoer bezoekt hij een klooster aan de voet van een rotsachtige bergrug, op zoek naar zijn oorsprong. Daar krijgt hij te horen, dat er inderdaad een kloosterling geleefd heeft die zijn zaad naar het vasteland liet verschepen. De monnik die hem ontvangt, vertelt: ‘Slechts drie dingen zijn van hem overgebleven: het graf met zijn gebeente, de vruchten van zijn zaad, en de woorden die hij op de muren van zijn cel heeft geschreven.’ De ontnuchtering komt, als die woorden slechts reclameleuzen blijken te zijn: ‘Een band van Veldenstein loopt langer en loopt fijn’ en ‘Wie reist met Loh & Grin, reist met gemak en naar zijn zin.’ Dergelijke taalgrapjes veroorlooft Ruyslinck zich voortdurend en ze worden wel eens vervelend: de arts heet Tom Boia, andere figuren zijn Rino Ceros, Alma Nak, Isi Lac en Marie Huana.
Tenslotte ontvlucht Groll het eiland in een vermomming en keert in zijn vaderstad terug, waar hij Tetje vindt. Weinig zinvol is de weerzinwekkende scène van de agapeviering door een of andere wonderlijke secte waarbij tanden worden geofferd. Men kan dit gruwelijk ritueel alleen zien als een reactie op een gestroomlijnde wereld, waaraan de officiële kerk zich heeft aangepast, die als zovaak de gevestigde machten steunt. Groll komt in contact met de Geparfumeerde Hofmakers, die bloemennamen dragen en liefde en geweldloosheid prediken.
Ook bij hen viert de zinnelijkheid hoogtij, maar hier vindt Groll de ware genegenheid bij het bloemenmeisje Gardenia. Door haar onbaatzuchtige oprechte liefde komt hij tot oprichting. De commune wordt echter uiteengeslagen, het geluk van Groll is kortstondig, Gardenia wordt door wellustelingen vermoord, Groll wordt gevangen genomen en veroordeeld.
Het toekomstbeeld dat Ruyslinck ons schetst, is niet opwekkend, maar wel reëel. Onze maatschappij evolueert steeds meer naar een door duistere machten gemanipuleerde totaliteit waarin seks en geweld overheersen. Hij roept dit beeld op in een visionaire taal, die verwant is aan die van de bijbel. Ruyslinck moet gefascineerd zijn door de bijbel, hij kent hem beter dan menige christen en weet de bijbeltaal op ongeëvenaarde wijze te imiteren. De bekende driedeling uit de spreuken van Agur (Spreuken 30) vormt het stramien van vele uitspraken, bij voorbeeld: ‘Drie monden zijn rein, die van een zogend kind, die van een liefhebbende vrouw en die van de man die waarheid spreekt,’ en: ‘Drie dingen zijn lonend: de leugen, de misdaad en de ontucht.’ Uit de Statenvertaling zijn weggelopen de behemoth en de leviathan (Job 40). Vooral de Apocalyps heeft Ruyslinck geïnspireerd. Het boek Joël wordt gevarieerd in: ‘Wat de ontmaagder had overgelaten, had de legioensoldaat afgegeten, en wat de legioensoldaat had overgelaten, had de vondeling afgegeten, en wat de vondeling had overgelaten, had de slemper afgegeten.’
In de beschrijving van Grolls diensttijd grijpt de pacifist Ruyslinck zijn kans het militarisme aan de kaak te stellen. Kostelijk is het gedeelte als Groll bij de keuring zijn onmacht bekent. De arts geeft ten antwoord: ‘De generaal heeft je niet nodig om te paren en te vermenigvuldigen, maar om te waken en te bezetten, geef acht, ingerukt mars.’ Telkens wordt het verhaal met een wel- | |
| |
dadige humor gekruid.
In een interview met Geeraerts zegt Ruyslinck, dat wat hem vooral tot schrijven inspireert is de behoefte om een onaanvaardbare realiteit te herscheppen, een wereld die dom, wreed, egoïstisch, vulgair-materialistisch is en die zo radeloos afwijkt van zijn humanistisch, pacifistisch wereldbeeld. In dit licht zullen we al Ruyslincks werk moeten zien.
Bio- en bibliografische gegevens pagina 134
|
|