| |
| |
| |
Willem G. van Maanen
door: Hans Werkman
‘Ik ben geboren in de stad van de legendarische domheid: Kampen, op 30 september 1920. ( ) Van Kampen overigens niets dan goeds. Ik geloof dat men het best in zulke kleine provinciesteden kan opgroeien; zij bieden de burgerlijkheid die kinderen zo nodig hebben, en laten aan de andere kant tijd en ruimte voor even noodzakelijke fantasieën, die in een grote stad al gauw verdrukt zouden zijn of misschien nooit geboren. Ik heb het verschrikkelijk gevonden toen wij naar Rotterdam verhuisden. ( )
De critiek - de officiële - heeft me invloeden laten ondergaan van Aart van der Leeuw, Barbusse en Bordewijk. Een gemengd gezelschap, waarin ik me maar gedeeltelijk thuisvoel. Als ik zelf mijn leermeesters zou aanwijzen zouden het zijn: mijn vader die me de liefde voor het schrijven heeft meegegeven, Elsschot die me de liefde voor het juiste woord heeft bijgebracht (ik hoop dat het te merken is), en Carry van Bruggen die me de liefde voor de personages heeft geleerd. En verder leert men natuurlijk van De Liefde (met dank aan mijn vrouw) en van Het Leven. Ik zou niet weten wie ik daarvoor eigenlijk moet bedanken. Het is een van die aangeboden diensten, waarvan men niet zeker weet of men ze moet afwijzen of aanvaarden.’ (Willem G. van Maanen in ‘Vierentwintig biografieën’):
Het is te merken dat Van Maanen bij Elsschot in de leer was. Hij heeft vanaf zijn eerste boek het juiste woord voor de juiste plaats gezocht en vaak gevonden. Hij is een smid, een metselaar, een timmerman, kortom een ambachtsman van het goede slag, die ploetert met taal en op die manier boeken bouwt met een bewonderenswaardige woordkeus, zinsbouw en verhaalstructuur. Dat blijkt uit beide boeken die ik hier bespreek, ook al ligt er twintig jaar tussen het ontstaan van de twee, een bewijs dat hij zijn ambacht trouw is gebleven.
| |
‘De onrustzaaier’
(1e druk 1954; geraadpleegd is de Salamanderuitgave).
‘De onrustzaaier’ speelt in Kampen, ‘de stad van de legendarische domheid’.
| |
| |
Nergens wordt de naam van de stad genoemd, maar wie Kampen kent, weet onmiddellijk voor de namen Graanmarkt, Rivierpoort en Buitenkerk in te vullen: Koornmarkt, Koornmarktspoort en Bovenkerk.
In elk geval één persoon uit het boek is duidelijk geënt op een bekende Kamper figuur: juffrouw Hendriks. Van Maanen veranderde haar in juffrouw Heidendaal. Aan de hand hiervan is goed uit te leggen, dat deze roman niet een echte werkelijkheid, maar een fictieve werkelijkheid beschrijft, een romanwerkelijkheid.
De juffrouw Hendriks uit de echte werkelijkheid van Kampen sierde tientallen jaren op rijglaarzen en in zwarte mantel de straten van de stad. Ze was een sprekende getuige van de Here Jezus en klampte met haar evangelische boodschap menige voorbijganger aan. De juffrouw Heidendaal van het boek heeft de omtrekken van juffrouw Hendriks, maar daarmee is dan ook het meeste gezegd. Van Maanen maakte van haar een godsdienstwaanzinnige schreeuwerd, die ook nog stiekem aan de drank is. Als romanschrijver mocht hij dat natuurlijk doen. Een auteur kiest meestal zijn personen uit de werkelijkheid en maakt ze daarna min of meer onherkenbaar. Ook juffrouw Heidendaal is op deze manier een fictionele romanfiguur geworden.
De Kampenaren van omstreeks 1954 hebben dit niet begrepen. Ze waren hevig verontwaardigd: juffrouw Hendriks werd belasterd! ‘De onrustzaaier’ werd daarom als onrustzaaier tijdelijk uit de uitlening van de plaatselijke openbare bibliotheek verwijderd. Kampen had zich verslikt in het probleem van de fictionaliteit van een roman.
Overigens is het wel de vraag, of het juist is dat een auteur een algemeen bekend persoon herkenbaar een boek laat binnenwandelen, getooid met een aantal eigenschappen die niets met de werkelijke persoon te maken hebben.
Hij laat zijn boek dan lijken op een sleutelroman (een roman waarin werkelijke personen min of meer verhuld uitgebeeld worden), terwijl het dat niet is.
| |
Notaris Pilaar
Meestal verstopt een auteur zich achter zijn ik-figuur. Het bijzondere van ‘De onrustzaaier’ is, dat de ik-figuur niet samenvalt met de schrijver Willem van Maanen en zijn ideeën. De auteur presteert het, het hele verhaal te laten zien door de ogen van iemand wiens visie hij niet deelt. En toch wringt het beeld van de ik-figuur nergens. Dat getuigt van inlevingsvermogen van de auteur!
Notaris Pilaar, de ik-figuur, is een gezeten burger, een humorloze liberaal, die de ontwikkeling en de vooruitgang wel een kans wil geven, maar terugschrikt voor al te grote haast. In wezen kiest hij de gezapige rust. Hij verzet zich tegen de godsdienstigheid van het stadje, waarvoor hij niet het minste begrip heeft. In zijn ogen is de stad een kliek zwarte wezens met godsdienstwaanzin. Daarom is hij een felle tegenstander van de christelijke school. Als er een nieuw hoofd voor de openbare school benoemd moet worden, zorgt hij ervoor, dat meester Chris het wordt, een principiële hater van de school met de Bijbel. Maar een jaar later verlaat Chris het stadje weer. Pilaar ziet hem gaan en doet, zittend voor zijn raam, verslag van het afgelopen jaar, waarin hij zich ook tegen hèm is gaan verzetten, terwille van de hooggeroemde rust.
| |
Meester Chris
Meteen na zijn komst openbaart meester Chris zich als een fervent tegenstander van meester Heeringa, ‘het hoofd van de bijbel’. ‘Jezus Christus en Jan Ligthart moeten het maar zonder elkaar opknappen.’ (20) Hij stelt letterlijk alles in het werk om de openbare school nieuw leven in te blazen en zijn ideeën ingang te doen vinden in het conservatieve stadje. Hij sticht een ontwikkelingscursus en vertelt zijn vijftig leerlingen op de eerste les:
‘Ik zal u gevoel voor schoonheid geven, voor wat waar is in het leven en voor wat bedrog is, ik zal u aantonen dat juffrouw Heidendaal het bij het verkeerde eind heeft, maar dat het een moedig mens is, ik zal u leren hoe oud de Bui- | |
| |
tenkerk is en waarom het zo'n mooi gebouw is, ik zal u aantonen dat de kleine sigarenmakers zich moeten organiseren en dat de huisvrouwen vrijwillige slavinnen zijn, ik zal met u gaan wandelen langs de rivier en u het verschil leren tussen fluitekruid en bereklauw. U zult misschien niet begrijpen, wat dat allemaal voor nut heeft, maar u zult al gauw merken, dat het u gelukkiger zal maken. Ik zal ook mooie boeken met u gaan lezen en naar muziek luisteren, en ik zal u bewijzen dat God niet is wat dominees en andere oplichters van hem maken, maar dat hij een produkt is van uw eigen geweten en net zoveel gestalten heeft als er mensen zijn.’ (28/29)
Als meester Chris deze Multatuliaanse rij opdrachten met een Multatuliaanse ijver gaat uitvoeren, komt hij al gauw in conflict met juffrouw Heidendaal, die hem vlak in zijn gezicht antichrist noemt.
Ook de christelijke wethouder is tegen de meester. Hij laat de cursus controleren, o.a. door Pilaar, die in het bestuur van de openbare school zit. Maar dat verhindert niet dat de lessen aanslaan. ‘Ik begon te vrezen dat het vuurtje dat hij aanlegde een brand zou worden die hij op een ogenblik niet zou kunnen bedwingen.’ (45)
Meester Heeringa brengt zijn protest in de gemeenteraad, waar besloten wordt dat het gebouw van de openbare school niet meer voor de cursus gebruikt mag worden. Geen nood: Chris koopt een gele kermiswagen en zet de lessen voort, alhoewel ook de notaris bezwaren krijgt: ‘Je leert de mensen dingen waar ze geen raad mee weten. Ze worden er opstandig van, onrustig, onzeker.’ ‘Dat moet ook. Zekerheid is stomheid’, antwoordt Chris (69). Hij voelt zich een soort messias met een heilige roeping. Ook Pilaar signaleert dat: ‘Ik weet alleen, dat jij je als een soort Christus gedraagt, heilig overtuigd van de onaantastbaarheid van je stellingen, met het enige verschil dat hij een lange jurk droeg en jij een korte broek. Over de baard wil ik het niet hebben.’
‘Er is een essentiëler verschil’, zei hij rustig. ‘Hij wilde de mensen rijp maken voor een leven na de dood, ik wil ze opvoeden voor het leven hier, volgens mij het enige waar ze recht op kunnen doen gelden. En als ze van dat recht geen gebruik maken, zal ik hun leren hoe ze dat moeten doen.’ (71)
De notaris weet niet meer wat hij moet doen. Het ene moment wil hij de handen van Chris aftrekken, het andere ogenblik beschermt hij hem weer; nadat hij Chris de mantel heeft uitgeveegd, verdedigt hij hem weer tegenover Heeringa en de wethouder.
| |
Ondergang
Juffrouw Heidendaal geeft tenslotte de stoot tot de ondergang van meester Chris. Het paard voor de gele wagen slaat op hol met de complete cursus. Juffrouw Heidendaal en Heeringa overmeesteren het en het gevolg is dat de zwartjassen het winnen en de cursus door notaris Pilaar namens het schoolbestuur verboden wordt. Pilaar is hier een Pilatus geworden, die de messias veroordeelt. En het wordt weer rustig in het stadje; de invloed van de cursus slijt uit. Alleen de klompenmaker en zijn zoon Gait blijven de meester trouw.
Lopend Vuurtje (de plaatselijke journalist, op wiens rol in het verhaal ik hier niet inga) stemt de notaris tot nadenken: ‘Het is toch zeker niet waar dat ik het ben geweest die meester Chris het leven hier tenslotte onmogelijk heb gemaakt. Dat beweerde Lopend Vuurtje in zijn krant; een idiote en smerige insinuatie. Maar toch, nu ik er weer over nadenk, begin ik te twijfelen.’ (106)
Nog één keer doet Chris van zich spreken, als hij de half verlamde mevrouw Heeringa op het kerkplein bij het aangaan van de kerk een paar stappen doet lopen. Het messiasbeeld krijgt er een aspect bij: de wonderdoener.
‘Maar ze hebben hem niet geloofd’. Het invalidenwagentje, dat Chris voor haar gemaakt had, ‘werd door een paar van de godsvruchtigste wraakzuchtigen tegen de kerkmuur te pletter geslagen.’ (154)
En dan is het verhaal (bijna) uit. Tijdens het vertellen is de notaris tot het inzicht gekomen, dat hij zich slecht heeft gedragen tegenover Chris.
| |
| |
‘Wat heb ik een misselijke rol gespeeld in die hele tragedie met meester Chris. Als me een ding duidelijk is geworden, dan is het dat. Heidendaal is een gek, Heeringa een schadelijke luis in de wijngaard des Heren, paraplu (de wethouder - HW) een filister, maar ik ben een trouweloze.’ (156)
Toen Pilaar om zes uur met zijn verhaal begon zag hij Chris naar de boot lopen die hem weg zou brengen, maar even later liep hij terug, samen met de klompenmaker en Gait. Om negen uur vertrekt hij dan eindelijk, maar mèt Gait. Eén leerling zal in zijn invloedssfeer blijven. Gait zal de studietoelage die Pilaar hem had toegedacht, niet nodig hebben. ‘Dan is de nederlaag dus volkomen. Drie uur heeft het gekost mij dat te leren inzien. Het is niet veel op een leven van zestig jaar waarin ik nooit van nederlagèn heb geweten.’ (158)
En dan volgen de slotzinnen met verwijzingen naar het bloed van de Christusfiguur, dat samenvalt met het socialistische rood van meester Chris: ‘De zon is bijna onder, de rivier is zo rood, als ik hem nog nooit heb gezien. De boot trekt een golvend bloedspoor, en de roeiers laten zich erop deinen, alsof het voor hun plezier wordt achtergelaten.’ (158)
| |
Vorm en stijl
Uit bovenstaande samenvatting, maar natuurlijk veel beter uit het boek zelf blijkt, dat Van Maanen een meester is in het componeren. In het eerste hoofdstuk zet hij het thema aan zijn lezers voor. In het verhaal van Pilaar wordt het uitgewerkt met hier en daar rustpunten, als de notaris zichzelf even onderbreekt om op de klok te kijken: het is zes uur, half acht, acht uur, half negen, negen uur. ‘Dàt is componeren: “rond”-werken van een inzet, alles doorklonken van één thema, met ongezochte rustpunten.’ (Van Leeuwen)
Ook in zijn stijl is de auteur een zorgvuldige bouwer, die ervan houdt een extra dimensie in zijn zinnen te leggen. Hij voelt zich beïnvloed door Elsschot, maar de stijl van Elsschot is toch heel anders. Van Maanen is zichzelf. ‘Hij sartert noch kafkaat; hij mannt en hij greent niet. Hij vanmaanent van de eerste tot de laatste bladzijde.’ (Jan Greshoff)
| |
Boodschap
In het begin van deze bespreking heb ik uitgelegd, dat ‘De onrustzaaier’ in een fictionele omgeving speelt, gestoffeerd met fictionele personen, al is er wel een zekere relatie met de echte werkelijkheid.
Fictionaliteit is normaal voor een roman. Maar tegelijk spelen er door de fictionele elementen altijd nietfictionele. Hier zijn dat b.v. de duidelijke verwijzingen naar de politieke gezindheid van de notaris en van Chris. Iets wat in een literair werk eveneens tot het niet-fictionele behoort is, wat ik nu maar aanduid met het woord ‘boodschap’. Geen enkel verhaal is verhaalalleen. Literatuur is niet waardenvrij. Juist schrijvers en dichters spiegelen het leven en willen daarmee iets zeggen. Menigeen is voorloper geweest van een nieuwe periode. Hun boodschap is uiteraard niet-fictioneel, het is de auteur er ernst mee, hij wil er zijn mensen mee bereiken.
Ook Van Maanen wil iets met deze roman zeggen. Iedere lezer kan het er gemakkelijk uithalen: de tweeslachtigheid van Pilaar is te veroordelen. Deze waardevolle boodschap gaat gepaard met een andere: de visie van Chris heeft de toekomst, terwijl het christendom zwart en conservatief is.
Een centrale zin uit het boek lijkt me in dit verband Chris' uitspraak tegenover de dorre christelijke Heeringa: ‘Het is je ideaal de mensen dom te houden en dat begrijp ik, want een kritisch mens wordt een afvallige van de kerk.’ (21) De auteur werkt deze bedenkelijke boodschap uit met bedenkelijke middelen.
Hij zet de bloedwarme, levensechte figuur van Chris (waar hij zich blijkbaar zeer betrokken bij voelde) tegenover een stel karikaturen, bijna onherkenbaar doorgeschoten uitgroeisels. Hij wil sympathie wekken voor de figuur en de houding van Chris, de martelaar voor
| |
| |
de goede zaak. De dronken kwezel Heidendaal, de droge en spuugvrome Heeringa, het aartsconservatieve stadje, het zijn stuk voor stuk symbolen van het christendom. Welk christendom? Dat van Christus. Welke Christus? Zoals meester Chris hem ziet: een verticale, onaardse, onwezenlijke figuur. ‘Hij wilde de mensen rijp maken voor een leven na de dood.’ (71)
‘Ik denk wel eens, meneer notaris, dat de ware christenen zitten onder de mensen die niets aan het geloof doen,’ zegt de klompenmaker (124/125) en hij vervolgt: ‘De meester praat daar nooit over. Maar ik bedoelde hem toen ik het over ware christenen had. Ware mensen moest ik eigenlijk zeggen.’
Het is normaal dat een auteur zijn romanfiguren voorziet van goede en slechte eigenschappen. Het kan heel goed zijn, wanneer hij de karaktertrekken wat aandikt of zelfs karikaturaal vergroot, om beter te laten uitkomen wat hij te zeggen heeft. Maar wat doet Van Maanen? Hij vertekent slechts één partij: het christendom. Hij maakt het tot een zaakje van zwartkijkers en vrome smiechten. Hij kleedt het in de twintigste eeuw in middeleeuws gewaad: puur verticaal, zonder enige aardse gerichtheid. Meester Chris daarentegen wordt de lezer voorgesteld als een echte christen, althans een echt mens.
Ongelukkig genoeg bestonden en bestaan er vele christenen (en niet alleen in conservatieve stadjes) die in Van Maanens beeld passen. Het bezwaarlijke van zijn beeldvorming is echter, dat hij alle christenen èn Christus zelf in een zwart hemd zet.
Ik wijs in dit verband op een andere roman die omstreeks dezelfde tijd (de jaren dertig) in Kampen speelt: ‘Beumer en Co’ door J.K. van Eerbeek. En op ‘Koningskinderen’ door C. Rijnsdorp, dat ook in een conservatief stadje speelt. Beide boeken zijn heel wat reëler over het christendom, over dominees en ouderlingen.
Willem van Maanen bracht zijn jeugd door in een huis aan de 1e Ebbingestraat in Kampen. Hij schrijft erover (in ‘Eenentwintig jeugdindrukken’): ‘De poorten van Kampen, het stadhuis, de kerk, de mensen, die zijn te vinden in mijn boek “De onrustzaaier”. Het huis aan de Ebbingestraat niet, en het is er ook in werkelijkheid niet meer. ( ) De grond is daar eindelijk gekerstend, en onderworpen aan de druk van een groot, nieuw gebouw: een school met de bijbel. Wie “De onrustzaaier” heeft gelezen zal mij het weemoedige glimlachje vergeven dat ik voor die verandering over heb.’
Mijn christelijk-kritische notities bij het boek zullen Van Maanen misschien weer een weemoedige glimlach ontlokken. In die school met de bijbel gaf ik namelijk negen jaar lang les.
‘Hebt u mijn pop ook gezien?’
(geraadpleegd is de 1e druk van 1974)
Franz K. zit met zijn verloofde Laura op een bankje in een park, als er zich opeens een meisje door de struiken worstelt en hem vraagt: ‘Hebt u mijn pop ook gezien?’ Franz weet van niets, maar hij is een intelligente, fantasievolle naïeveling. Hij antwoordt: ‘Ja, hij is hier zojuist voorbijgelopen, hij zei nog dat hij op weg was naar het front.’ En daarmee is het verhaal op gang gekomen. Willem van Maanen bouwt het uit tot een uiterst knappe roman. Het boekje hoeft slechts 90 pagina's te omvatten, want er staat niets overbodigs in, een bewijs dat de auteur taaleconoom is gebleven.
Er groeit tussen Franz K. en het kleine meisje Dutschi een hechte band. Haar vader, een Fransman, is in 1914 gesneuveld. Haar moeder verwaarloost haar min of meer, omdat ze haar beschouwt als een concurrent, met wie ze de nagedachtenis van de vader moet delen. Bij Franz vindt Dutschi aandacht, fantasie, kortom: hij is voor haar de vervanging van de vader, zoals ook de pop (een mannetjespop) een vadercompensatie betekent.
Franz' bewering dat de pop op weg was naar het front, was niet slechts fantasie. Hij is bezig, toneelkleding te ontwerpen voor het stuk ‘De brave soldaat Schwejk’. Schwejk en de pop Max val- | |
| |
len samen; beiden zijn ze de eeuwige soldaat, op weg naar het front om de dreigende oorlog in de kiem te smoren. Maar dit vredeswerk zal Schwejk/Max duur komen te staan: hij zal sterven. Het uniform zal met bloed bevlekt zijn. Laura, Franz' verloofde, is een rationeel denkende, ijskoude advocate, die hem niet begrijpt. Franz wil met haar trouwen, omdat zij hem zal kunnen beschermen, maar dat zal dan meteen betekenen dat hij zijn liefdes- en zachtheidsideaal zal moeten opgeven.
Laura is woedend, dat hij zich inlaat met Dutschi. Franz heeft de ontmoeting met het kind echter opgevat als een nieuw begin, vol fantasie en liefde. Dit maakt zijn leven tegelijk onzeker. Hij verlaat de koele zekerheid van een a.s. huwelijk met Laura.
Op zijn kamer schrijft hij brieven aan Dutschi, die hij ondertekent met ‘Max’. Hij laat de pop liefde en bezorgdheid uitdrukken. ‘Ik mis je, wil dat je me weer tegen je aandrukt en lieve dingen zegt.’ ‘Soms ben ik bang dat je iets overkomen is, iets vreselijks.’ (62)
| |
1914-1924
De houding van Franz wordt veel duidelijker, als Van Maanen langzaam uit de doeken doet, dat Franz in 1914 veroordeeld werd tot drie jaar gevangenisstraf wegens het kladderen van vredesspreuken op openbare gebouwen. De behoudende maatschappij verdroeg dit niet. (Vergelijk ‘De onrustzaaier’, waarin ook de man met de afwijkende ideeën door de conservatieve maatschappij uitgeworpen wordt.)
Het meisje Dolly assisteerde Franz in 1914 bij het beschilderen van de muren. Dat is, als het boek begint, allemaal tien jaar geleden. Beide geschiedenissen, die van Dolly uit 1914 en die van Dutschi uit 1924, gaan nu parallel lopen. Zonder dat de lezer het aanvankelijk merkt (een knappe vervlechting!) wordt er een aantal flash-backs in het verhaal gebracht, waarin verteld wordt, wat er in 1914 gebeurde, hoe Franz met verfpot en kwast de stad doortrok, en hoe hij uiteindelijk gearresteerd werd. De processtukken komen tien jaar later tenslotte in handen van Dutschi's moeder, die verliefd is geworden op Franz. Maar Franz wijst haar af.
Uit wraak spant ze dan samen met de parkwachter, die eigenlijk haar vijand was. Zij had hem altijd beschouwd als de personificatie van de macht die haar man deed sneuvelen. Hij is de vernietiger, de boze macht, die prat gaat op zijn oorlogsdaden. Hij heeft gezien, hoe Franz en Dutschi in het park innig tegen elkaar gedrukt zaten, als vader en dochter en hij strooide het praatje rond dat er ontucht in het spel was.
De moeder van Dutschi en de parkwachter besluiten, Franz in het verderf te storten. Dat gelukt op de avond dat Franz de pop terug laat komen. Hij heeft de pop zelf gemaakt en hem gekleed in het met bloed bevlekte uniform van de brave soldaat Schwejk.
Dutschi, die naar het park is gekomen om de pop te verwelkomen, schrikt: hij ziet er doder uit dan een pop hoeft te zijn. Op dat moment treedt de dood ook werkelijk in, nl. bij Franz zelf. Zijn belagers brengen hem om. Hij, de liefdesapostel, sterft als een hond. Schwejk, Max en Franz vallen hier volledig samen.
| |
De liefde
Centraal in het boekje staat de liefde. Franz is er bezeten van. Liefde voor de mensheid en dus het pogen om de oorlog te voorkomen gaat samen met de liefde voor het kind (Dolly/Dutschi). De oude, stervende dokter Ortlitz formuleert het zo:
‘Liefde bestaat bij de gratie van de mensen die er werk van maken.’ (49) Franz maakt er werk van. Maar zijn liefde wordt doodgedrukt, letterlijk en figuurlijk. De mensen begrijpen hem niet, ook zijn verloofde niet, al houdt ze wel van hem. ‘Ze kon voor haar liefde alleen niet de juiste toon vinden, ze sloeg er voortdurend naast.’ (87)
Franz vertoont een ingewikkelde psychische structuur. Hij maakt zijn houding duidelijk in een van de processtukken uit 1914. Hij wil de wereld niet ter wille zijn. Als hij dat wel deed, zou het voor de wereld gemakkelijk zijn,
| |
| |
hem liefde terug te geven. ‘Het gaat mij erom de liefde een kans te geven, en dat kan alleen maar op het scherp van de snede, anders is er immers niets bewezen? Royaal zijn temidden van overvloed is van geen betekenis, liefde moet bloeien op schrale grond, niet op vette.’ (72)
Wie denkt hierbij niet aan de liefde, zoals de Bijbel die beschrijft, liefde juist voor degene die men menselijkerwijze zou moeten haten?
Franz verlaat zijn schijnliefde voor Laura, hij weigert de erotische liefde van Dutschi's moeder, hij kiest voor de vaderliefde voor Dutschi en de liefde voor de mensheid. Maar het gevolg is, dat hij van liefde moet sterven, als een soort Christusfiguur.
Ik ben bijna geneigd, deze roman bijna christelijk te noemen. Maar bijna christelijk is niet helemaal christelijk. Of helemaal niet christelijk? Dat laatste moet het zijn. Christus' dood opende een nieuwe toekomst, maar de dood van Franz is tevergeefs. Zijn liefdesmissie is mislukt. Zijn dood is geen teken van hoop, zoals de dood van vele Oudtestamentische profeten dat was. In de roman wint het noodlot het. Van Maanen verwijst daar duidelijk naar op de laatste bladzijden. Het noodlot dwingt Dutschi, naar het park te gaan en de dood van Franz bij te wonen.
God is weer (net als in ‘De onrustzaaier’) een burgerlijke, saaie God, in wiens naam Franz slechts in de schaduw van de koele Laura zou kunnen verder leven, zonder liefde en fantasie (37).
| |
Kafka
Siegfried van Praag heeft van Kafka gezegd: ‘Kafka is bevangen door een God die hij vermoedt en niet kent.’ Hetzelfde geldt voor Franz K. uit ‘Hebt u mijn pop ook gezien?’ Niet voor niets heet hij zo. Van Maanen heeft hem genoemd naar Franz Kafka. Vanaf de eerste regel van het boek dringt zich de vergelijking met Kafka op, al zegt Van Maanen nergens expliciet, dat hij met deze roman eigenlijk een particuliere Kafkaherdenking hield in het Kafkajaar 1974. Stierf ook Kafka niet in 1924, net als Franz K.? Zelfs de persoonsbeschrijving klopt: klein, het zwarte haar als een helm, scheiding in het midden, afstaande oren.
Er zijn verschillende raakpunten met ‘Der Prozess’ van Kafka, waarin het ook gaat om een proces tegen een onschuldige. Ook daarin wordt in de laatste regel de schaamte van de hoofdpersoon Josef K. uitgedrukt: ‘Het was alsof de schaamte hem zou overleven.’ De laatste regels van Van Maanens boekje luiden: ‘Ik vraag me trouwens af wie of wat de liefde geneest, en waarvan. Van schuld en schaamte, was dat maar waar.’
Die woorden verwijzen naar Franz, die dood in het gras ligt, ‘alsof hij zich schaamde, voor zijn eigen zwakte en de overmacht van de anderen, voor zijn liefde en hun haat.’ (90) Dutschi herinnert zich alles heel goed, als ze als 59-jarige in 1974 (dat is de derde tijdslaag van het boekje) haar verhaal aan het papier toevertrouwt. Ze voelt zich schuldig aan het gebeurde. Per slot van rekening had zij de zaak op gang gebracht met haar vraag naar de pop.
Nog veel meer herinnert aan Kafka. Franz K. heet Kiefer, maar noemt zich op een gegeven moment Käfer, een duidelijke verwijzing naar Kafka's ‘Die Verwandlung’, waarin iemand in een kever verandert. Kafka had, net als Franz K., twee verloofdes met wie hij brak. Ook hij beschouwde de vrouw als een remmend wezen. Ook hij was ‘een fanaticus van zijn innerlijke waarheid’. Dit is een citaat uit het boek ‘Daar gaat Kafka’ door Joh. Urzidil, een vriend/biograaf van Kafka. Is het een verrassing dat Van Maanen aan Dolly de achternaam Urdizil geeft? En dat hij de pop Max noemt, met de naam van een andere vriend/biograaf van Kafka, Max Brod?
| |
Vorm en stijl
Van Maanen componeerde ook dit boek bijzonder zorgvuldig en knap. Pas na herlezing wordt duidelijk, hoe alle details hun functie hebben, b.v. waarom de pop een mannetjespop is, waarom de uitspraak ‘l'histoire se répète’
| |
| |
gedaan wordt.
De auteur vervlecht in het begin van net verhaal een aantal motieven die later, vaak enigszins gewijzigd, terugkeren, zoals een thema met variaties terugkeert. Een van de boeiendste dingen bij het lezen is, te ontdekken hoe alles in elkaar klikt, hoe Dolly terugkeert als Dutschi, hoe het voorstel van Dolly's moeder (67) opnieuw gedaan wordt door Dutschi's moeder (83), hoe het zoeklicht op Franz en Dolly (44) terugkeert in de lantaarn van de parkwachter gericht op Franz en Dutschi (40) en de zoeklichten bij de moord op Franz (89). Van Maanen vertelt veel in kort bestek. Hij loopt niet vast in psychologisering, waar een figuur als Franz alle aanleiding toe gaf. Hij schrijft een zuivere, heldere, gevoelige stijl, zonder woordenbombast en schuttingtaal.
Met een enkele toets tekent hij b.v. het stille protest van Franz tegen de fantasieloosheid van Laura: ‘Hij draaide zich om en zweeg. Over het meer scheerde een witte vogel die hij voor de kleine zilverreiger hield, een zeldzaamheid in dit gebied. Kijk, zei hij, een eend.’ (7)
Als hij met Laura discussieert kijkt hij langs haar heen naar een schilderijtje van hongerende vogels in de sneeuw (34). Het boekje zit voor de gelukkige vinder vol van deze symboliek.
‘Hebt u mijn pop ook gezien?’ is een geweldig goed geschreven boek. Juist daarom is het voor een christen des te schrijnender, dat het de lezer in de maag laat zitten met het probleem van schuld en schaamte. Het gaat immers voorbij aan de liefde van de werkelijke Christus, die schuld en schaamte bedekt. Toen Franz in 1914 gearresteerd werd bij het kladderen van zijn spreuken, stond er op de muur te lezen ‘Liefde gene...’. Het opschrift kwam niet af, want de liefde van Franz kon de mensheid niet genezen. Geen wonder, hij was slechts een aardse namaakchristus.
Bio- en bibliografische gegevens pagina 132
|
|