Uitgelezen 2. Reakties op Boeken
(1975)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Reis naar DachauWie van Neurenberg naar München rijdt zal na verloop van tijd, als hij goed oplet, een bordje waarnemen waarop ‘Dachau’ staat. Wie de richting die dit bordje wijst volgt, zal uiteindelijk in Dachau aankomen. Dachau is een plaatsje in Duitsland, misschien wel mooi, misschien ook niet. Het is voor ons verhaal niet van belang. Wie de autoweg van Neurenberg naar München verlaat doet dat omdat hij weet dat Dacau voor alles een concentratiekamp is geweest. ‘Dachau’ is een synoniem geworden voor concentratiekamp. Het zal in onze oren altijd een verbijsterende naklank bezitten zoals andere, niet minder verbijsterende namen: Auschwitz, Treblinka, Bergen-Belsen, Mauthausen. Maar Dachau, het ‘Konzentrationslager Dachau’ was de eerste hel. Het werd door Himmler in 1933 gesticht, het eerste strafkamp in Hitlers Derde Rijk. ‘In officiële bewoordingen was Dachau een Opvoedingsinstituut voor al degenen, onverschillig van welk ras, geloof, of maatschappelijke positie, die het feit niet willen aanvaarden dat het Derde Rijk voorgoed en onomstotelijk is verrezen’ en waar gevangenen zolang werden vastgehouden tot ‘onze dappere SS-mannen hun, zoals alle anderen, gevoel voor tucht en orde, netheid en kameraadschap hebben ingeprent’.
Wie zijn auto heeft weggezet op het grote parkeerterrein kan te voet de poort binnengaan. Hij is dan in Dachau, maar als toerist. Wanneer hij moe wordt of vindt dat zijn bezoek lang genoeg geduurd heeft om een indruk te krijgen, kan hij rustig de poort weer uitwandelen. Niemand zal hem tegenhouden. Hij moet zelfs de dag van zijn aankomst het kamp nog verlaten. Dachau is een museum en als elk museum in deze wereld kent het openings- en sluitingstijden, suppoosten en bankjes, want al dat lopen valt niet mee. Als er al rook valt te bespeuren in Dachau komt dat niet meer uit de schoorsteen van het | |
[pagina 45]
| |
crematorium. Het zal u duidelijk zijn: wie de autoweg van Neurenberg naar München verlaat om in Dachau te komen, komt te laat aan, komt altijd als toerist aan, blijft toerist, buitenstaander, loopt zelfs het gevaar een voyeur te worden. Om het banaal te zeggen, iets wat niet misstaat op deze plaats: de doden zijn de grote kamppijp al uit en de overlevenden bevinden zich, althans geografisch, elders. De bezoeker zal altijd, zelfs midden in het kamp of bij de verbrandingsoven, niet meer kunnen waarnemen dan de buitenkant. De binnenkant blijft voor hem verborgen. ‘De binnenkant is anders’, schrijft Hoornik in 1954. ‘Die begint met een bepaalde lucht, de dikke lucht van ontbinding; die lucht wordt atmosfeer; die atmosfeer een zielstoestand: een wegraken uit dit bestaan, een verloren zijn zowel in het natuurlijke als in het bovennatuurlijke leven, automatisch doen wat anderen doen: lopen, liggen, staan.... lopen, liggen, staan.... langzaam uitdoven en sterven’. Wie Dachau wil bezoeken, wie een poging wil wagen de binnenkant te benaderen, kan beter thuisblijven en daar een gedichtenbundel van Hoornik openslaan, b.v. de bundel ‘Ex Tenebris’ (Uit de duisternis) uit 1948. Voor we binnengaan een vraag. Waarom willen we, al lezende, de poort passeren? Waarom blijven we niet rustig waar we zijn, heeft dat omkijken nog zin is het niet te lang geleden? Mijn antwoord kan alleen zijn: om mee te willen lijden, om ergens deelgenoot te worden van medemensen die, dood of levend, slachtoffer zijn geworden van dat onbegrijpelijke lijden dat in Dachau is begonnen en dat voor velen voortduurt tot op deze dag. Dachau is een groot, donker, niet te peilen gat in onze geschiedenis, een gat dat nog steeds tot de randen gevuld is met onverklaarbaar lijden. ‘Publiek wegen van het lijden is veel, verminderen en opheffen van lijden is meer. Maar de eigenlijke, ál het lijden geldende verwerking is: alle lijden tot éigen lijden maken. Het lijden, ook het onvermijdelijke, met elkaar delen’.
In 1933, het jaar waarin Dachau wordt gesticht, is Eddie Hoornik drieëntwintig. Hij heeft al verzen geschreven. Zijn eerste bundel ‘Het Keerpunt, Sociale en andere verzen’ verschijnt in 1936. Hij geeft er blijk van als dichter niet in een ivoren toren te leven. Hij kijkt om zich heen, kijkt ook over de grenzen, ziet en vermoedt wat er in de wereld aan de hand is. Zijn gedichten, nog niet zo sterk naar vorm, getuigen daarvan. Hij verwerkt onderwerpen als de sterilisatie van de joden en de terechtstelling van Marinus van der Lubbe. Als redacteur van een krant zit hij ook op de plaats waar het nieuws zich aan hem opdringt. In de ‘Ballade van de nachtredacteur’ schrijft hij: In Oost, daar zet een emigrant de
gaskraan open,
't was kruis of munt, hij is erin
geloot,
die hoeft nu niet meer om een pas
te lopen,
ook zonder visum komt men dood.
Ach, een bericht daarvan is gauw
geschreven
wat interlinies en een dubbele kop;
er is geen tijd om met de dood te leven,
een nieuwe ramp eist aller aandacht op.
Maar eerst komt nog een abonné aan
de redactie vragen
of er in Duitsland weer iets is gebeurd;
wel neen, er zijn alleen vijf Joden
doodgeslagen,
maar dat's niet nieuw, dat is al meer
gebeurd. (...)
Op 19 augustus 1943 wordt Hoornik door de S.D. gearresteerd. Hij zit korte tijd in Vught en wordt daarna overgebracht naar het concentratiekamp Dachau. Plotseling is er alle tijd om met de dood te leven, plotseling móet hij met de dood leven. Pas in 1945, op 29 april, wordt hij door de Amerikanen bevrijd. Dachau is het werkelijke keerpunt in zijn leven. Het is beslissend geweest voor zijn dichterschap, ook al heeft hij in Dachau zelf geen gedicht geschreven. ‘De muzen daalden nooit neder in het concentratiekamp waar ik verbleef, al | |
[pagina 46]
| |
welde er wel eens een regel in mij op, aan welken het leven niet was toegestaan (...) Zoveel mogelijk zocht ik het isolement, de natuurlijke wijkplaats van de dichter. Meer en meer vervreemdend van de werkelijkheid, ook na mijn terugkeer uit Dachau, ontstond de reeks ‘Ex Tenebris’. De ervaringen in Dachau meegemaakt, tasten hem aan tot in zijn ziel. ‘Dachau schoof een raster voor mijn ziel’, zegt hij in het derde van de uit vier gedichten bestaande titelcyclus ‘Ex Tenebris’: Banger word ik voor mijn eigen wezen:
Dachau schoof een raster voor
mijn ziel.
Daarom schrik ik als ik zit te lezen;
daarom slaap ik in een nachtasiel.
Daarom houd ik, sluipend door de
straten,
somtijds voor een vreemde
huisdeur stil;
daarom ga ik wat ik liefheb haten,
en ik sla haar die ik strelen wil.
Mijn bestaan hier is een vreemd
bestaan:
het is god-zijn en het zelf niet weten,
het is dier-zijn en zichzelf vergeten,
't is van de een in de ander
overgaan.
Alle dingen moet ik dubbel maken
om het eigen doodsbeeld kwijt
te raken.
Voor een juist verstaan van Hoorniks na-oorlogse poëzie is de bundel ‘Ex Tenebris’ een goed uitgangspunt. Daar komen op een duidelijke wijze de thema's voor die nooit meer uit zijn werk zullen verdwijnen: dood, liefde, schuld, het zich ‘dubbelganger’ voelen, God. Thema's die, in aanzet, ook wel in zijn vroegere werk zijn aan te wijzen, maar niet op deze beslissende manier. Ze zitten, sinds Dachau, in zijn bloed en bepalen daardoor voortaan de klop van zijn hart: | |
Mijn hart.
En mijn hart gaat nu haast nooit
meer open,
en het klopt nog, maar het klinkt veraf
en al kan ik soms gevleugeld lopen,
ik verval weer tot een sukkeldraf,
sta voor winkels, kijk naar dode
dingen,
kijk, tot ik weer in een bistro zit,
en dan kan het soms mijn keel
toewringen,
dat ik anders niet meer heb dan dit.
Dan ga ik maar weer die stad
doordwalen,
door musea, metro in en uit,
haastig of ik iemand in moet halen,
als ík, lopend in een spiegelruit.
Plotseling merk ik, dat ik
hardop praat,
maar dat is omdat mijn hart zo slaat.
Heeft de confrontatie met de verschrikkelijkste onmenselijkheden in Dachau Hoornik een KZ-syndroom bezorgd? (‘Het voorvoegsel KZ betekent niet de afkorting van het Nederlandse begrip krankzinnigheid, maar het is de aanduiding en afkorting van het Duitse woord voor concentratiekamp’). Ik geloof dat stellig. Symptomen daarvan zijn telkens aan te wijzen in zijn na-oorlogse gedichten. Ik volsta ermee te verwijzen naar het begin van het gedicht ‘Gesprek in de nacht’ uit 1954: Je bént niet in het kamp. Je dróómt.
Heb ik geschreeuwd?
Je moet proberen weer te slapen.
Dat zeg je iedre keer.
Droom je dan nooit iets anders?
Nee.(...)
De term ‘KZ-syndroom’ blijft een klinische en ontoegankelijke term. Gerrit Achterberg heeft het in zijn gedicht ‘Hoornik’ begrijpelijker onder woorden gebracht: De gruwelen van Dachau hangen tegen
de planken van zijn denken, in de stad
glijen de tramrails in een open gat.
Op elke straathoek kan het zich
bewegen
en poten hebben als een grote pad;
of heeft het plotseling getal gekregen:
rijen marcheren op hem aan, zodat
hij nauwelijks ontkomt door
tussenstegen. (...)
| |
[pagina 47]
| |
‘In het geval van de lijders aan ernstige vormen van oorlogssyndromen is het mij gebleken dat voor de definitieve genezing het absoluut noodzakelijk is dat beeld - en emotieherinneringen, gekoppeld als zij zijn aan de traumata van weleer, nachtmerrie-achtig worden beleefd in een situatie waarbij de ellende in volle omvang naar boven komt’, schrijft de Leidse hoogleraar dr. J. Bastiaans, ‘maar dan in een situatie waar de patiënt veilig is, begrepen wordt, gevolgd kan worden in wat hij ervaart, ziet, voelt, ruikt of hoort, en waarbij dan tenslotte ook woorden worden gevonden waarin die ervaring tot uitdrukking kan worden gebracht’ (6). ‘Een eerste verwerking van het lijden ligt in het communiceren over dat lijden’, schrijft dr. Herman Wiersinga. ‘In de klacht doorbreekt de lijder de massiviteit waarmee hij aan het lijden vastzit. Hij neemt enige afstand en treedt als het ware buiten zichzelf. (...) Communicatie in taal is om het zo te zeggen de onmisbare zuurstoffles waarop de lijdende in zijn dreigende wanhoop aangesloten wordt. (...) De mogelijkheid van communicatie vermindert de massiviteit van het lijden die met stomheid slaat. Daarom is dit een eerste stap naar het uithouden, mogelijk zelfs opheffen, van het lijden’.
Genezing vraagt dus om het onder woorden brengen van de beleefde ervaringen juist wanneer die ervaringen dermate onmenselijk zijn dat ze alleen te vangen lijken in de verzuchting ‘Ik heb er geen woorden voor’. Wie woorden aan een dichter vraagt is aan het ‘natuurlijke’ adres. Een dichter ‘maakt’ immers woorden, of hij ‘krijgt’ ze aangeboden. Hij haalt, op leven en dood, het onderste woord boven om het te zeggen. Maar om het onderste woord boven te krijgen, om te zeggen wat niet te zeggen is, gaat ook een dichter er onderdoor. Alles moet nog eens beleefd worden, bovengehaald worden, voordat het in woorden kan worden vastgelegd. Hoorniks na-oorlogse poëzie (en ook zijn proza) moet gezien worden als een verwerking, een verwerking tot woorden, van zijn kampervaringen. Dat is een genezend, maar tegelijkertijd ook ontluisterend proces. Dood, liefde, schuld, God, worden vastgelegd en beleefd in relatie tot Dachau. | |
dubbelgangerIemand die wil genezen van een oorlogssyndroom heeft op z'n minst een ander nodig, een therapeut, die met hem de beleefde ervaringen nog eens oproept en beleeft om ze uiteindelijk te kunnen verwerken. Hoornik is in vele opzichten een ‘dubbelganger’ geweest, we zullen dat straks zien. Maar hij moest het ook zijn om te kunnen genezen, of om ten minste het proces naar genezing en verwerking te kunnen beginnen. De dichter Hoornik is in dit geval de therapeut geweest van de mens Hoornik. Hij moest buiten zichzelf treden om zichzelf onder ogen te kunnen komen, om zichzelf te kunnen waarnemen. Zelfs de dingen moesten dubbel worden ‘om het eigen doodsbeeld kwijt te raken’. In dertien van de twintig gedichten waaruit de bundel ‘Ex Tenebris’ bestaat komt het beeld van de spiegel, de ruit, het kristal, of ‘de weerschijn in het zinkenblad’ voor. Het spiegelbeeld is zijn enige houvast: (...) Om te weten dat ik er nog ben,
blijf ik in etalage ruiten staren.
Want zonder die spiegel is er geen beeld van de overlevende waar te nemen, zonder de spiegel en het spiegelbeeld blijft alleen zijn in Dachau gestorven ik over. Dachau heeft een gespletenheid in zijn wezen teweeggebracht die noodzakelijk was voor een verwerking, misschien is het juister om te stellen dat Dachau de natuurlijke ruimte die er is tussen de mens en diezelfde mens als dichter, heeft verruimd, groter gemaakt heeft dan gewoonlijk, want veel dichters zijn natuurlijk ‘dubbelgangers’. Bij Hoornik is de inzet: leven of dood, | |
doodVóór Dachau was de dood en doodgaan | |
[pagina 48]
| |
voor Hoornik ‘denken aan mijn moeder’, in Dachau heeft de dood in hem verpletterend gestalte gekregen, werd zelfs tot ‘een daaglijks ding’. (...)
Later werd doodgaan tot een
daaglijks ding.
voordat ik 's morgens naar het
werk toe ging,
haalde ik de doden op, die nacht
bezweken.
Ik keek naar hen, zoals zij naar mij
keken,
maar niet doorom, om die herinnering,
komen de tranen uit mijn
ogen breken.
Op 10 mei 1945 houdt hij op de Appèlplaats in Dachau een toespraak. Hij zegt dan onder meer: ‘Sedert zij zelf in Dachau zijn, hebben wij het grote sterven dag-in dag-uit meegemaakt. Vele wintermorgens, op weg naar de desinfectie, zag ik, gaande langs de achterkant der gesloten barakken, de als oud vuil weggeworpen doden aan het einde der Blockstraat. Soms, des nachts, zag ik hen opnieuw. Luguber scheen maanlicht op de tot op hun botten uitgeteerde lichamen. Andere nachten regende het of viel sneeuw in hun ogen, die nog open waren... De dood loerde in onze kleren, in onze bedden, hij stak ons in het vlees’ (...) Naar aanleiding van een bezoek in 1965 aan Dachau schrijft hij: ‘We kunnen de dood niet doden; we zullen met hem moeten leven. Hoe? Ons splitsen. Eén die, gevangene van zijn verleden, hier blijft; de ander die weggaat’. Sinds Dachau is Hoornik ‘de ongestorven dode’, nooit echt dood, nooit echt levend: (...)
Er rest mij niets meer dan het te
beamen
of ik opstandig ben of radeloos;
de dood en ik, wij lopen altijd samen:
de spiegelruiten zijn
genadeloos. (...)
liefde.
Dachau heeft ook zijn liefde en vooral de beleving van de liefde, naar de dood toegetrokken. Een vrouw beminnen wordt meer dan ooit ‘de dood ontkomen, weggerukt worden uit dit aards bestaan’. Dat wat een wezenlijke ontmoeting met de ander zou moeten worden, een eenwording, loopt uit op een volslagen isolement: (...)
Kom maar, zei ik, dat ik je zal warmen
want zij lag zo ver, zo stijf, zo dood;
maar er kwam een vreemde in mijn
armen
en haar ogen bleven leeg en groot,
toen ik, in een woest en wreed
erbarmen,
de eigen doodsnood stilde in haar
schoot.
Kuyll, de hoofdpersoon uit Hoorniks roman ‘De Vingerwijzing’ (1969) begint wel de ander spontaan in zijn armen te nemen, te kussen. ‘Hij slaat zijn arm om haar heen en drukt zijn mond op haar lippen’. Maar voor hij het weet gaat hij van het ‘god-zijn’ in het ‘dier-zijn’ over. Hij kan zijn gespleten persoonlijkheid niet meer overwinnen, zelfs niet voor één liefdesmoment. Het ‘raster van Dachau’ verhindert dat, hij blijft dubbelganger. ‘Daarom ga ik wat ik liefheb haten en ik sla haar die ik strelen wil’. Dan veranderen zijn kussen in beten. ‘Hij bijt zo hard hij kan. Hij treft haar overal in de schouder. Haar schreeuw gaat verloren in een overal weerklinkende, nooit meer eindigende doodskreet’. De liefde gaat over in eigenliefde, het liefdesspel verandert in een eenzaam gevecht tegen de dood. Het wordt een wanhopige poging te overleven, als het niet anders kan zelfs ten koste van de liefdespartner. Deze liefde, die neemt en niet meer kan wegschenken roept schuldgevoelens op. Hij schiet te kort, kan alleen nog maar leven zoals hem in het kamp geleerd is: voor zichzelf. Wie overleeft, de anderen en zichzelf | |
[pagina 49]
| |
overleeft, is gedoemd te blijven overleven, aan leven komt hij niet meer toe. Dat is zijn tragiek. Hij schiet altijd te kort: naar het verleden omdat daaraan niets meer is te veranderen, in het heden omdat hij niet werkelijk deel kan hebben aan het leven. Naarmate hij langer overleeft wordt zijn schuld groter. | |
schuld.
(...)
Zijn spiegelbeeld kijkt hem aan.
Wij zien niet, wij worden gezien;
gezien zijn volstaat: wij zijn
schuldig. (...)
Hoornik heeft het overleefd. Daarmee is hij voorgoed de overlevende geworden, de nabestaande van zijn eigen bestaan. In de bundel ‘In de Vreemde’ uit 1962, komt een gedichtencyclus voor onder de titel ‘De nabestaande’, dit is het derde gedicht uit deze cyclus: Ik ben de nabestaande,
de ongestorven dode,
de hond die naar de maan huilt.
Ik kruip onder de tafel
mijn kop tussen mijn poten
mijn bek een bek vol bloed.
De nabestaande kruipt weg voor zijn na-bestaan. Niet alleen vanwege een onbeschrijfelijk verdriet, ook uit schuldbesef. Hij voelt zich schuldig aan het bloed van de ‘gestorven doden’. Hij is niet solidair geweest met zijn medegevangenen die zijn gestorven. In het kamp valt iedereen op zichzelf terug. In overleven zit schuld. In 1947 schrijft Hoornik in een brief: ‘Door Dachau hebben we beiden wel iets leren begrijpen van de menselijke natuur; weten we hoe onder bepaalde omstandigheden de mens tot de verschrikkelijkste kwellingen niet alleen in staat is, maar deze met kennershand en met ogen puilend van genot uitvoert. Erger nog, hoe hij zijn slachtoffers zover krijgt dat zij eender handelen als hij; eerst onder pressie, later vrijwillig, al is er dan eigenlijk van wil geen sprake meer, omdat alle vermogens van de ziel kapot zijn gemaakt. In die toestand verkeerde meer dan één van ons in Dachau’. In 1965 zegt hij: ‘Geef het maar toe, gevangenen van Dachau, dat jullie allemaal, hetzij toen of later, tenminste één keer je geïdentificeerd hebt met dat groepje in lange grijze mantels gehulde officieren en met die uit de luidsprekers schallende metalen stem. Daarom zijn we schuldig. Want zodra er sprake is van identificatie, vliegt de haat weg en bén je die je vervolgt. Misschien heb ik daarom, hier staande, het gevoel van de misdadiger die het niet kan laten naar de plek van het misdrijf terug te keren’.
In de roman ‘De Overlevende’ (1968) woont Kuyll een stierengevecht bij. Hij is jaloers op de stier omdat de dood van de stier vaststaat, altijd. Als men niet begrijpt waarom hij de stier benijdt, antwoordt hij: ‘De stier heeft zijn schuld geboet, voor hem is het voorbij. Van ons, de overlevenden, wordt de schuld slechts in schijn afgenomen. (...) We worden niet werkelijk bevrijd. Onze schuld is dezelfde gebleven’.
Ook hierin is Hoornik dubbelganger: vervolger en vervolgde. Hij voelt zich schuldig aan zijn bestaan omdat hij ‘door een niets gemotiveerd lot aan de dood ontsnapt’ is. Daardoor lijdt hij aan zijn bestaan, kan hij er niet goed deel aan nemen, staat hij er eigenlijk buiten. Zijn bestaan wordt een ‘spiegelbestaan’, de straf voor het overleven. (...)
Ik weet niet of dit dood-zijn is
of leven;
ik geef mij rekenschap, het lukt
mij niet;
wanneer ik tracht om het een
naam te geven,
is 't als een spel, waarbij men
overschiet:
men ziet de andren in een kring
gaan staan;
één mag niet meedoen, moet
erbuiten gaan.
| |
[pagina 50]
| |
God.
(...)
En van God, wat zien we van hem?
Niets. Alleen wordt de druk van
de klem
- waar u net zo in zit als ik,
al schudt u misschien ook van nee -
groter dan levensgroot
als vlak langs ons heen op de zee,
het heen en terug van die boot.
Besta je? Of, God, ben je dood? (...)
Hoornik ontvangt zijn H.B.S.-opleiding van de Jezuïten. ‘Ik ben dus doordesemd en doordrenkt van katholicisme’, zegt hij in een interview in het jaar van zijn dood, 1970. ‘Tot ik op een gegeven ogenblik daar afstand van nam en niet meer geloofde. Rationeel geredeneerd zeg ik dus God bestaat niet. Maar een mens is niet alleen ratio. Pascal zei: “Het hart heeft zijn redenen die de rede kent”. Er zijn bij mij momenten van twijfel, wat ik ook niet zo gek vind omdat ik, zoals ik reeds zei, doordesembd ben van dat godsgeloof wat ik een jaar of twintig van mijn leven vrij diep aangehangen heb’. In zijn poëzie komt dat duidelijk tot uiting: ‘God blijft dood’ staat tegenover ‘En die glimlach, dat is God’. Ook hier is hij weer de dubbelganger: ‘Rationeel geredeneerd zeg ik dus God bestaat niet’, niettemin beuken zijn gedichten onophoudelijk tegen de zwijgende hemel omhoog: ‘Besta je? Of, God, ben je dood?’ Hij blijft zich bezighouden met de vraag naar Gods bestaan, met de vraag naar Gods zijn: (...)
Wat is God? Alleen met die vraag,
zit ik als een rat in de val.
Wat is God? Wat is God? Wat is God?
Een schelp. Een vallende ster.
Een rietpluim. Avond. Een berg.
Stilte. Het oog van de naald.
Wat is God? De onderste steen.
Wat is God? Het mes op de keel.
De reden waarom ik dit schrijf.
De reden dat ik mij vermors.
De reden van mijn bestaan.
Ik zit als een rat in de val.
Wat is God? O, God, wat is God?
(...)
Na Dachau, Auschwitz, Bergen-Belsen, zijn velen voorgoed in de dood van God gaan geloven. Men kan zich een levende God niet meer voorstellen in een wereld waarin dodenkampen bestaan die in onze verbeelding voor de hel niet onder doen. Alleen als God dood is kan dat. ‘Als God niet bestaat zijn alle dingen geoorloofd’, zegt Iwan Karamazow in ‘De gebroeders Karamazow’ van Dostojewski. Het bestaan van Dachau en het bestaan van God zijn niet te verenigen. Hoornik kan moeilijk Dachau ontkennen, wij ook niet. Dachau bestaat. En God? Wie is dan God, waar is dan God, wat is dan God, bestaat God? De dichter Hoornik is met deze vragen uitgekomen bij de enige die dergelijke vragen zou kunnen beantwoorden, hij stelt ze aan God: ‘Besta je? Of, God, ben je dood’, ‘Wat is God? O, God, was is God?’ Daarmee zijn deze vragen niet beantwoord en ze blijven onbeantwoord in de latere poëzie van Hoornik, maar er is een dichter die de moed en de kracht heeft gehad deze vragen omhoog te slingeren, dwars door de schedelpan van zijn ratio, ver buiten de zwaartekracht van zijn eigen ongeloof. Er is een dichter die, met open ogen, het eerlijkste en wanhopigste gebed bidt dat ik ken: ‘O God, grote vis, blijf niet stom’. Na Dachau is dat onvoorstelbaar, daar staat ons verstand bij stil. | |
uit de duisternisHoornik lezen betekent Dachau binnengaan, niet als toerist, maar als iemand die weet dat Dachau een leegte van onmenselijk lijden in onze geschiedenis is, als iemand die lijden wil delen om lijden te verlichten. Maar ook als iemand die erkent dat wij allen van Dachau genezen moeten worden. Hoornik kan, als dichter, onze therapeut zijn op weg naar de bevrijding. Hij geeft de onderste woorden die daarvoor nodig zijn aan. Hoornik lezen betekent zien dat we verantwoordelijk zijn voor onze geschiedenis, dat we ermee verbonden blijven tot we er uiteindelijk van verlost zullen zijn. In Hoorniks dubbelganger strijden | |
[pagina 51]
| |
oude en nieuwe mens met elkaar. Hoornik lezen betekent bemoedigd worden door iemand die, zoals Frederik van Eeden het gezegd heeft, ‘schoon hij 't bitterst dezer wereld kende, toch durfde leven en niet sterven wou’. Hoornik zelf noemt dat: ‘maar ik houd het, ook al ben ik bang’. Hoornik lezen betekent ook Dachau in de juiste tijd plaatsen. In een radiotoespraak in 1968 zegt hij: ‘Dachau... Nee, ik sta er niet meer mee op, ik ga er niet meer mee naar bed, en dromen doe ik er ook niet meer van. Maar het ís er, het hoort bij mijn bestaan (...) De feitelijkheden vervagen: de terreur, de honger, de luizen, maar die ervaringen, dat dubbelvallen van dood en leven, herhaalt zich, ook vandaag nog’. In een gedicht had hij dat al zo onder woorden gebracht: Ik weet zeker dat het geen
verschil maakt,
of ik Dachau of de wereld zeg,
en dat is het wat mij kwelt en stil
maakt,
en al blijf ik, ik ging liever weg.
(...)
Hoornik lezen betekent plotseling beseffen dat Dachau nog steeds bestaat en dat wij allen gedoemd zijn dubbelgangers te zijn, overlevenden en nabestaanden, vervolgers en vervolgden, tot er wèl een verschil is tussen Dachau en de wereld. Ten opzichte van de Derde Wereld is ónze mond ‘een bek vol bloed’. In datzelfde jaar zegt Hoornik dat de tot op het bot vermagerde steltlopers en vogelverschrikkers, zoals ze nu bij miljoenen lopen in de kontinenten van honger en armoede, naar ons kijken ‘zoals wij toen naar de zich volvretende capo's en S.S.'ers’.
In Hoornik worden wij dubbelganger en overlevende. Zijn poëzie liegt er niet om, het kenmerk van alle ware poëzie. Zij leert ons dat wij ons aan onszelf moeten spiegelen voor we op uitzicht en doorzicht kunnen rekenen.
In het boek ‘Allemaal rottigheid, allemaal ellende’ vertelt Willem van Salland over zijn genezingsproces van het KZ-syndroom met behulp van LSD en een bandrecorder: ‘De eerste keren dat ik naar mijn eigen spiegelbeeld luisterde hoorde ik duidelijk dat daar iemand zat te tobben. Het grijpt je aan, het beklemt. Sterker nog dan ooit tevoren. Maar langzamerhand, na vele malen luisteren en een nog vaker nalezen van het besprokene, begint de lak aan de achterkant van de spiegel te slijten. Het ‘afslijpingsproces’ is begonnen. En het zet door. Meer en meer naarmate je jezelf vaker confronteert met je eigen verleden. Het spiegelbeeld vervaagt. Net zolang totdat de spiegel gewoon helder, doorzichtig glas is geworden. Je voelt je dan vrij en opgelucht. En tenslotte ben je zover, dat je te horen krijgt: ‘Wat ons betreft mag je naar huis’.
Woorden kunnen werkelijk bevrijden, woorden voeren uiteindelijk en tenslotte dichter èn lezer, dwars door de spiegel, uit de duisternis, naar huis.
|
|