| |
| |
| |
Hella Haasse
door: Douwe de vries
Inleiding
Voor een goed begrip van de verschillende motieven, die in het werk van Hella Haasse (H.S. van Lelyveld-Haasse, geboren 1919) aan de orde worden gesteld, is het aan te bevelen kennis te nemen van haar min of meer essayistische roman ‘Zelfportret als legkaart’. In dit boek doet de schrijfster een poging haar levensvisie onder woorden te brengen. Ze is er zich namelijk van bewust, dat schrijven niet in de eerste plaats als doel op zichzelf of als roes moet worden beschouwd, maar meer als een middel om datgene uit te drukken, wat belangrijker is dan het schrijven zelf: bewust leven. Het volgende citaat is als een belijdenis:
‘Ik geloof, dat alle innerlijke en uiterlijke gebeurtenissen, alle handelingen en reacties, kortom alle menselijke daden, zowel de creatieve als die ik, wanneer het niet paradoxaal klonk, de passieve zou willen noemen, voortkomen uit, ja, het waarneembaar worden van ons individuele en collectieve welslagen of mislukken, in ieder geval worstelen om inzicht op het gebied van de bewustwording. Dit is in de volste zin van het woord leven’. Ze definieert dat bewustwordingsproces als een uitbreiding van de werkelijkheid, waarbij de nodige barrières, die het uitzicht belemmeren en het inzicht beperken, opgeruimd moeten worden.
Voor Hella Haasse doet zich, wanneer deze ‘verruiming’ tot stand wordt gebracht, een levensgroot probleem voor: Wat is schijn, wat werkelijkheid? Zij heeft voor zichzelf uitgemaakt, dat het een noodzaak is deze tegenstelling op kritieke momenten uit de weg te gaan. De werkelijkheden van de mens (in casu haar romanfiguren) zijn - daarvan is ze zich bewust - onvolledig. Er is een dimensie méér nodig, een dimensie, die zich onttrekt aan ons bewustzijnsveld, ‘waardoor wij gedoemd zijn eeuwig heen en weer te blijven schommelen tussen onvruchtbare illusie en al even weinig bevredigende harde, tastbare werkelijkheid’. Haar romanfiguren zijn dan ook zelden volmaakt gelukkig, omdat hun geest niet in staat is die onzicht- | |
| |
bare dimensie aan hun bewuste werkelijkheden toe te voegen.
Vooral in haar roman ‘De ingewijden’ (1957) wordt deze problematiek breedvoerig aan de orde gesteld. De conflictsituaties, waarvan in haar werk sprake is, leiden haar romanfiguren tot de onvermijdelijke ondergang, waarvoor naar het schijnt geen kruid gewassen is, óf tot een bepaald zelfinzicht, dat een ‘zich-erbij-neerleggen’ inhoudt. Dit zelfinzicht gaat in het merendeel van haar werk gepaard met een zich rekenschap geven van het verleden van de mensheid, vooral in cultureel opzicht en van de mythes die op haar verbeeldingsleven een grote invloed hebben uitgeoefend.
Het is niet onmogelijk, dat Hella Haasse door haar opgroeien in het toenmalige Nederlands Indië onbewust is beïnvloed door de confrontatie tussen twee totaal verschillende cultuurpatronen. Het is als het ware een onmisbaar stuk in de legkaart van haar levensvisie, wat trouwens ook duidelijk naar voren komt in haar novelle ‘Oeroeg’ (1948), waarin dit probleem tot in zijn tragische consequentie is uitgewerkt.
De schrijfster is ondanks deze nogal sombere levensvisie niet bij de pakken gaan neerzitten. Ze probeert zowel in haar eerste werk als daarna in verschillende variaties alternatieven aan te geven. Juist daardoor wordt de (ontwikkelingsgang van haar verhalen veelvuldig ‘onderbroken’ door psychologische karaktertekeningen. De psychologie van haar figuren vormt evenwel een onmisbaar bestanddeel van de romanstructuren, die Hella Haasse hanteert. In feite - en dat blijkt uit het voorgaande - is haar werk dan ook ‘modern-romantisch’ getint en dientengevolge volkomen passend in deze tijd... Het verleden van haar romanfiguren neemt in de meeste boeken een belangrijke plaats in, niet alleen qua ruimte, die ervoor uitgetrokken wordt, maar ook wanneer het gaat om het plaatsen van de personen mét hun verleden tegenover totdusver onbekende werkelijkheden. Eén en ander komt in de door haar gebruikte verhaalstructuren uiteraard naar voren. Ze bedient zich veelvuldig van flash-backs, met name in ‘De ingewijden’.
Het grootste deel van deze roman omvat zelfs het verleden, de ‘voorgeschiedenissen’ van de optredende hoofdpersonen.
Het menselijk geheugen is niet volmaakt, hoewel het in het werk van Hella Haasse soms lijkt alsof althans haar hoofdfiguren zijn uitgerust met een fotografisch geheugen. In ieder geval probeert ieder voor zich orde te scheppen in de beelden uit het verleden, die in hun geest opdoemen. Het gaat daarbij niet alleen om het scheppen van orde, maar ook om het inzicht naar de samenhang in die orde. Vandaaruit wordt dan vaak een poging gedaan de werkelijkheid van het verleden in overeenstemming te brengen met die van het heden. Het is dan ook geen wonder, dat de romanfiguren van Hella Haasse in veel gevallen ‘zoekers’ zijn, vooral zoekers naar de zin van het leven. Of - om aan te sluiten bij het citaat uit ‘Zelfportret als legkaart’ - zoekers naar ‘díe dimensie, die zich onttrekt aan ons gezichtsveld’. Haar werk wordt gekenmerkt door een - wat ik zou willen noemen - detectivisch karakter. De schrijfster is in haar romanfiguren steeds op zoek naar de zin van het leven.
Ze heeft dit ‘detectivisme’ zelfs geconcretiseerd in ‘De verborgen bron’ (1950) en heel duidelijk in ‘De ingewijden’. De hoofdpersoon in het eerste boek is op zoek naar tastbare gegevens met betrekking tot het verleden van zijn vrouw met het doel orde te scheppen in zijn huwelijk. Deze zoektocht wordt voortgezet in ‘De ingewijden’, hoewel deze episode dan wel in een veel ruimer kader is geplaatst. Elk detectiveboek eindigt met de ontmaskering van de dader, maar uiteraard is in de boeken van Hella Haasse geen sprake van een dader in justitiële zin. Bovendien komen er in haar boeken geen ontmaskeringen voor; er is geen bekennende dader, maar wel leggen de hoofdfiguren in haar romans soms een bekentenis af. ‘Bekennen’ heeft hier meer de betekenis van ‘herkennen’ of nog liever: ‘erkennen’. De romanpersonages komen tot een bepaald inzicht, véélal tot het in- | |
| |
zicht, dat ze gefaald hebben.
De meeste boeken van Hella Haasse eindigen ontnuchterend en voor veel lezers onbevredigend. Er is nooit een ‘happy end’. De zoekende figuren vinden nooit een pasklare oplossing voor hun problemen.
Integendeel: Ze komen vaak tot de ontluisterende en dramatische ontdekking, dat hun zoeken (eigenlijk al bij voorbaat) geen resultaat zal opleveren. De mislukking is inherent aan de problematiek, die Hella Haasse in haar werk aan de orde stelt. ‘Alles hoort erbij’, schrijft ze in ‘Zelfportret als legkaart’. Er is nog geen sprake van het zich afkeren van de wereld. ‘Hoe meer wij ons “erbij behorend” beschouwen, des te minder zullen wij verdringen’. En even verder: ‘Leven dus als die schelpdieren, die hun eigen veilig domein zó hebben gebouwd, dat het water van de oceaan er ongehinderd in en uit kan stromen’. Hoe heeft Hella Haasse deze visie concreet weergegeven in haar werk?
| |
Oeroeg
Reeds in haar eerste boek, de gave novelle ‘Oeroeg’ (1948), wordt deze problematiek door de schrijfster aan de orde gesteld, weliswaar in het vastomlijnde kader van Nederlands-Indië. De publikatie van dit boek viel in het naoorlogse Nederland niet uit de toon: het einde van het koloniale tijdperk heeft voor vele Nederlanders, die in het toenmalige Nederlands Indië hebben gewoond en gewerkt, tempo doeloe (‘de goede oude tijd’ van de gordel van smaragd, zoals Mutatuli Indië noemde) tot een object van een heimwee-cultus gemaakt, die tot op de dag van vandaag nog niet is uitgewerkt.
‘Oeroeg’ vond een plaats in een direct na de oorlog herleefde traditie van literatuur over Indië, die reeds met de Max Havelaar van Multatuli in de vorige eeuw begon. Via Louis Couperus en Augusta de Wit loopt een rode draad van ‘Indische’ romans door onze literatuur, die ook Hella Haasse verbindt met deze cultus, waarvan zelfs Jan Wolkers door de publikatie van zijn roman ‘De walgvogel’ (1974) een representant is geworden.
Hoofdmotief in de meeste ‘Indische’ romans is in vele gevallen de verhouding tussen de Nederlander en de inlander, van wie de eerste nauwelijks de tijd neemt zich in te leven in de schoonheid van het ‘rijk van Insulinde’ of een poging doet begrip op te brengen voor zijn bewoners. Het lijkt wel alsof alleen de auteurs, die hun werk laten spelen in Indië, de enigen zijn geweest, die dat begrip wel toonden. De thematiek van hun boeken heeft alles te maken met een behoorlijke brok onbegrip. In hun werk vindt men hoogstens de weerglans van een schoonheid terug, die een nuchtere westerling niet kan bevatten. Daarom is het ook niet zo verwonderlijk, dat Hella Haasse in het licht van haar visie op mens en maatschappij déze thematiek al in haar eerste boek heeft verwerkt.
Het onbegrip tussen Nederlander en inlander vormt voor haar een twijfelachtig bewijs van een veel meer omvattende problematiek, namelijk die van het menselijk tekort in het algemeen. Hella Haasse heeft, méér dan wie ook van de ‘Indische’ schrijvers, dit probleem (de verhouding blanke - inlander) tot in zijn tragische consequentie uitgewerkt in haar tekening van de vriendschap tussen de Javaanse jongen Oeroeg en de ik-figuur, weliswaar geboren in Indië, maar uit Nederlandse ouders. Door haar verblijf in Indië heeft ze deze realiteit aan den lijve kunnen ondervinden. Niet zonder reden noemt Hella Haasse nergens in ‘Oeroeg’ de naam van de ikfiguur. In zoverre heeft hij geen duidelijke identiteit.
Daarmee heeft de schrijfster wellicht onbewust, maar literair-technisch een onvermijdelijke afstand geschapen tussen beide vrienden. De ik-figuur is en blijft een typische vertegenwoordiger van die geheel andere wereld, waarin uiteindelijk geen plaats is voor Oeroeg, hoe graag zijn Nederlandse vriend dat ook wil. Door die anonimiteit heeft Hella Haasse in alle hevigheid een schrijnende confrontatie in deze novelle tot stand gebracht tussen de individuele Oeroeg en de representant van een op dat moment machtige, blanke grootheid. De hooghartigheid waarmee Oe- | |
| |
roeg deze confrontatie tegemoet treedt, is indrukwekkend. Als jongetje onderscheidt Oeroeg zich al van zijn blanke vriendje door zijn manier van spelen. Verrassend weet Hella Haasse in haar novelle de verhouding tussen blanke en inlander te projecteren in de wijze, waarop het Nederlandse jongetje en Oeroeg spelen met dieren. Een voorbeeld: ‘Het meest echter vermaakte hij (Oeroeg) zich met gevechten tussen twee beesten van verschillende soort - hij bracht padden om hun krachten te meten met rivier- en landkrabben, hitste vogelspin op tegen salamander, wesp tegen waterjuffer. Misschien is het te ver gezocht om hier van wreedheid te spreken. Oeroeg was niet wreed, hem ontbrak alleen het gevoel, dat een westerling vaak een dier doet sparen en eerbiedigen uit halfbewust verwantschapsbesef’.
Wanneer de ik-figuur van zijn afschuw laat blijken, antwoordt Oeroeg hooghartig: ‘Wat geeft het? Het zijn immers beesten’.
Ongewild heeft de Javaanse jongen in zijn houding tegenover de dierenwereld al min of meer zijn toekomstige houding tot zijn Nederlandse vriendje aangegeven.
Als de vriendschap tussen beiden aan het eind van de novelle schipbreuk lijdt, is de verhouding tussen de gekleurde Oeroeg en zijn blanke vriend in wezen geen andere dan die tussen hem en de dierenwereld in zijn jeugd. Er is een onoverbrugbare kloof ontstaan, die de ikfiguur in al zijn krampachtigheid niet meer weet te verdoezelen. Ik zeg met opzet ‘verdoezelen’, omdat Hella Haasse in de pogingen van de ik-figuur een zekere mate van schijnheiligheid legt. Dit noodlot hangt hem in zijn jeugd, wanneer hij schijnbaar moeiteloos met Oeroeg omgaat, al boven het hoofd. In de dessa waar ze samen opgroeien, hebben beiden nog geen oog voor de enorme afstand, die twee werelden van elkaar gescheiden kunnen houden.
Op de achtergrond speelt deze problematiek slechts in een wazig perspectief. Als beide vrienden naar de school in de stad gaan, wordt het ‘verschil’ al duidelijk voelbaar. Dan is het al geen vanzelfsprekendheid meer, dat Oeroeg samen optrekt met de ik-figuur.
‘Wees toch niet zo dom. Oeroeg is immers een inlandse jongen?’ antwoordt de moeder van de Nederlandse jongen op z'n vraag waarom Oeroeg naar een andere school gaat. Dan reeds groeit het zelfbewustzijn van de Javaanse jongen. Oeroeg blijkt echter in Batavia, waar beide vrienden verder studeren, toch ook niet helemaal te zijn opgewassen tegen de westerse cultuur, die zo totaal anders is dan de zijne. Maar zijn zwakheid is slechts van tijdelijke aard. Wanneer hij met zijn artsenstudie begint, keert hij terug naar het nest, dat hij tijdelijk onder druk der omstandigheden heeft verlaten: hij weigert een toelage van het gouvernement voor zijn artsenstudie. Dan ook is de breuk tussen beide vrienden niet meer te lijmen. De verhouding tussen beide jongemannan wordt een boze droom, althans voor de ik-figuur. Door zijn opgroeien in Indië voelt hij zich verbonden met het land, maar hij staat met één been in een totaal andere wereld. Hij komt tot het besef, dat hij een buitengeslotene, een ‘niet-ingewijde’ is. ‘Het geheim van geest en bloed, dat voor kind en knaap nog geen problemen opwierp, maar dat nu des te kwellender schijnt’, zo schrijft Hella Haasse al in de aanvang van de novelle. Als Oeroeg aan het eind van het verhaal als rebel, gewapend met een revolver, tegenover de vriend uit z'n jeugd staat, is de tragische climax in het verhaal bereikt. De ik-figuur had slechts ‘een spiegelende oppervlakte’ van Oeroeg gekend. ‘De diepte peilde ik nooit’, zo erkent hij.
Ik wil nog wijzen op een motief, dat ook voorkomt in de verderop te bespreken tweeluik ‘De Meester van de Neerdaling’, waarvan Hella Haasse het eerste verhaal in hetzelfde jaar heeft geschreven. In ‘Oeroeg’ treedt namelijk een verpleegster op, wier plan mislukt een rusthuis te stichten in Indië. Oeroeg en zijn Nederlandse vriend vinden bij haar onderdak, wanneer ze de school moeten bezoeken. Al gauw ontstaat er een zekere affiniteit tussen Oeroeg en deze (ex-)verpleegster Lida. De vrouw maakt de toekomst van Oeroeg tot de
| |
| |
hare. Als een soort meesteres hanteert ze de scepter over haar pupil Oeroeg, in wie ze haar eigen levensvervulling projecteert. Hetzelfde motief vinden we terug in de tweeluik ‘De Meester van de Neerdaling’, waarin een (ex-) verpleegster hetzelfde probeert te bewerkstelligen met de zoon van haar bazin. Met dit verschil, dat Lida slaagt, maar de ander niet. Lida wordt dan ook later ingewijd in de vrijheidsidealen van het Indische volk. De ik-figuur in de novelle blijft er buiten staan. Het enige positieve aspect van deze ontwikkeling is, dat hij erin slaagt tot dit (zelfinzicht te komen...
| |
De ingewijden
Zoals gezegd is, speelt één van de hoofdfiguren in haar roman ‘De ingewijden’ reeds een hoofdrol in ‘De verborgen bron’. Het heeft geen zin daaruit enige conclusie te trekken. Hoogstens zou je kunnen zeggen, dat Hella Haasse de figuur van Jurjen Siebeling, de man, die in ‘De verborgen bron’ op zoek is naar tastbare herinneringen uit het verleden van zijn vrouw Rina, in ‘De ingewijden’ opnieuw heeft willen laten optreden, omdat ze met deze figuur een uitgesproken gelegenheid had haar visie nog grondiger kenbaar te maken. In deze roman maken we namelijk kennis met zijn schoonmoeder Elin Breskei, een schilderes die in ‘De verborgen bron’ de grote afwezige is. Door een knappe verhaalconstructie brengt Hella Haasse in ‘De ingewijden’ een voor beiden onbewuste ontmoeting tussen Siebelings zoon Marten, en zijn grootmoeder Elin Breskei tot stand. Onbewust in zoverre, dat ze elkaars identiteit niet kennen. Deze, voor het verhaal beslissende ontmoeting vindt plaats op het Griekse eiland Kreta.
De Hellenistische enscenering heeft Hella Haasse niet bij toeval gekozen. Een verblijf in Griekenland heeft haar ongetwijfeld tot het besef gebracht, dat in het moderne Griekenland nog heel duidelijk de sporen zijn terug te vinden van een weliswaar uitgestorven cultuur. De Kretenzers en hun land tonen nog die sporen van een bewonderenswaardige beschaving, zoals het allesbeheersende min of meer primitieve vrijheidsgevoel. Hier is nog iets te herkennen van de (verborgen) levensbron, die in zo'n schrille tegenstelling staat tot onze westerse cultuur. Een bron, die slechts herkenbaar is voor de ‘ingewijden’. Pindaros leverde het motto voor de roman: ‘Gelukkig hij, die ingewijd is vóór hij onder de aarde gaat, want hij kent het einde van het leven en het van God gezonden begin.’
De zes hoofdfiguren van de roman proberen allemaal op hun manier ‘ingewijd’ te worden in die extra dimensie, die de levenswerkelijkheid tot een gelukzalige context kan maken. De leraar oude talen Lucas Gosschalk heeft zich zelfs voorgenomen er een proefschrift over te schrijven, maar Hella Haasse laat hem - je mag wel haast zeggen: uiteraard - z'n hoofd stoten tegen zijn tragische onmacht de kunst van het leven te verstaan.
Ook hij slaagt er niet in het juiste levensinzicht te verkrijgen. In theorie weet hij het evenwel te formuleren. Paradoxaal genoeg is zijn proefschrift bedoeld als een protest tegen elke ingewijdencultus, tegen mysteriën-voor-uitverkorenen. Maar het effect van zijn werk aan het stuk verplicht hem zijn mede-mensen in te wijden. Het is in de roman alsof Hella Haasse door middel van Lucas Gosschalk zelf het woord tot de lezer neemt:
‘In het stadje Eleusis in Attika werd, waarschijnlijk sedert de zevende eeuw voor Christus, de cultus van de aardgodin Demeter en haar dochter Persephone gevierd. Uit dankbaarheid voor het feit, dat Hades, die Persephone heeft ontvoerd, haar dochter tweederde van het jaar bij haar moeder laat wonen, sticht Demeter in Eleusis de heilige orgieën en mysteriën. De betekenis van deze mysteriën is, dat ieder die een volledig mens wil worden, een symbolische dood moet sterven om wedergeboren te worden. De godinnen verpersoonlijken de rijpheid van intuïtief menselijk inzicht in de beginselen die ons bepalen.’ En dan omschrijft Hella Haasse de kern van de roman in het volgende citaat: ‘Maar zie nu verder de ontwikkeling
| |
| |
van Eleusis: steeds verder weg van de directe, onverhulde verering van de Grote Godin, die aanvaarding van leven en dood, lichaam en ziel, stoffelijk en onstoffelijk als het lot van alle stervelingen impliceert, naar het versluierde weten voor ingewijden, het ritueel en de ceremoniën die een voorrecht zijn voor uitverkorenen.’
Er ontstaat een geheime cultus, alleen bestemd en begrijpelijk voor ingewijden. Nu de klok moeilijk weer terug te draaien is, is de mens gedoemd al zoekende een weg te vinden door het labyrint, dat ‘leven’ heet. In de gestalte en de leer van Jezus Christus, zo laat de schrijfster haar romanfiguur Lucas Gosschalk zeggen, zie ik veeleer een reactie tegen het formele en verheimelijken van de mysteriën. Het kan niet de bedoeling van het ware Christendom zijn geweest de wereld te verdelen in verschillende groepen, partijen, bonden, gemeenschappen, die niet open staan voor anderen, oftewel nietingewijden. Lucas Gosschalk komt echter tot de overtuiging, dat er geen namen meer bestaan voor de wezenlijke dingen van de werkelijkheid.
Tot die werkelijkheid behoort ook zijn liefde voor de vrouw van Siebeling. In ‘Zelfportret als legkaart’ schrijft Hella Haasse over het misverstand in de liefde (dat ook de verhouding tussen Rina en Lucas in de weg staat): ‘Menen dat men met inzet van zijn hele “ik” de ander zoekt, terwijl men in feite met behulp van die ander het “ik” wil dienen. Niet weten, dat het doel “wij” zou moeten heten, en dat men pas de mogelijkheid van een orde, bestaande uit méér dan “ik”, méér dan “jij” beseft, als men de ander durft liefhebben gelijk zichzelf.’ Een gelijksoortig misverstand is aan de orde in de verhouding tussen het Amerikaanse meisje Jessica en de Kretenzer jongeman Niko Stephandidakis, aan wie ze zich letterlijk en figuurlijk vastklampt. Bovendien is er sprake van een heilloze confrontatie tussen twee culturen (!): de Amerikaanse en de Griekse, waarbij de schrijfster onwillekeurig partij kiest voor de laatste. Het Amerikaanse meisje voelt zich onweerstaanbaar aangetrokken door die onzichtbare dimensie in de levensstijl van Niko, die hem van tijd tot tijd hooghartig boven zijn omgeving doet staan, in ieder geval boven het weerzinwekkende ‘gedoe’ van de Amerikaanse toeristen. Jessica is echter onmachtig zich die levensstijl eigen te maken. Ondanks haar opofferingen gaat ook zij ten onder aan een tragisch gebrek aan zelfinzicht.
Uiteindelijk blijkt echter ook Niko mank te gaan aan hetzelfde tekort. Door de nood gedwongen leert hij buiten Kreta in de Griekse steden op het schiereiland hoe het is te leven temidden van een confrontatie tussen de Griekse cultuur, die in de grond van de zaak gebaseerd is op de Antieken, en de westerse beschaving. De onbezoedelde werkelijkheid heeft hier plaatsgemaakt voor een opgedrongen mengvorm en als Niko samen met het Amerikaanse meisje terugkeert naar Kreta om de eer van de familie te verdedigen, hangt die werkelijkheid, die hij zich onbewust eigen heeft gemaakt als een zwaard van Damocles boven z'n hoofd. Hij is niet bij machte zich te handhaven in zijn geboorteplaats.
De enige, die een voorlopig geslaagde poging doet, het levensmysterie te doorzien, een ingewijde te worden, is Elin Breskei, de figuur op de achtergrond in ‘De verborgen bron’. Zij heeft de consequentie getrokken uit het inzicht dat ze niet in staat is zich aan te passen aan de ‘normale’ werkelijkheid. Ze vlucht naar Kreta, waar ze haar bestemming denkt te hebben gevonden. Als Hella Haasse haar aan het woord laat, blijkt echter, dat de gevluchte Elin Breskei in feite ook een schijngestalte is geworden. Even is er een teken van verstandhouding tussen haar en Marten Siebeling, van wie ze niet weet, dat het haar kleinzoon is. Er is een vage vorm van herkenning. Maar daar blijft het dan ook bij.
Waarschijnlijk met opzet heeft Hella Haasse deze roman beëindigd met de ervaringen van de Duitser Helmuth Sturm, die als ziekenverzorger in de oorlog Kreta bereikt. In de meest concrete vorm heeft Sturm op zijn manier geprobeerd ‘ingewijd’ te worden.
Hij dacht, dat het hem was gelukt, toen
| |
| |
hij werd ingelijfd bij het parachutistenkorps, dat mocht strijden voor ‘Gross Deutschland’. In de uiterste consequentie van die inwijding wordt Helmuth Sturm een waanzinnige. Het is geen wonder, dat Hella Haasse hem lijfelijk laat dood gaan.
De schrijfster heeft in dit boek een voor haar aantrekkelijk procédé toegepast. Per hoofdstuk laat ze haar romanfiguren hun levensverhaal vertellen door middel van flash-backs, die de handeling van het momentane verhaal steeds (uitvoerig) onderbreken. Deze achtergronden vormen in feite ook de hoofdmoot van het boek. Het gaat er Hella Haasse alleen om te laten zien, dat het aan de mens inherent is datgene tekort te komen, wat van wezenlijk belang is voor de ‘inwijding’...
| |
De Meester van de Neerdaling
Eén van de nieuwste boeken van Hella Haasse, ‘De Meester van de Neerdaling’, is een herschrijving van twee verhalen, respectievelijk uit 1948, het jaar dus waarin haar ‘Oeroeg’ verscheen, en uit 1953. Ze heeft deze twee verhalen, die qua thematiek nauw met elkaar samenhangen, herschreven tot een tweeluik, die best als één roman beschouwd kan worden. Verschillende motieven, die het overige werk van Hella Haasse kenmerken, zijn ook in dit tweeluik aanwezig. Ook ‘De Meester van de Neerdaling’ wordt gekenmerkt door een ‘detectivisch’ karakter: de romanfiguren zijn op zoek naar de één of andere gebeurtenis uit het verleden, die bepalend is voor verwikkelingen, die in het momentane verhaal een belangrijke rol spelen.
In de twee verhalen, ‘De duvel en zijn moer’ en ‘De kooi’, speelt een werk van een naamloze schilder uit de Venetiaanse school een voor verschillende uitleg vatbare rol. Het gaat om de voorstelling van Sint-Joris, die de draak verslaat. Deze heilige is afgebeeld op het moment, dat hij met beide handen een speer opheft om de draak de genadeslag te geven. Sint-Joris is een tengere jongeman met blond krullend haar: De Meester van de Neerdaling, die de Boze wil vernietigen. De voorstelling is op drie plaatsen te zien: in een Venetiaans museum, als fresco in een oud kerkje in een Nederlands provinciestadje en in een kast van een huis vlak bij die kerk. Een ongehuwde onderwijzeres heeft zich tot taak gesteld de man op te sporen (!), die haar broer, een eveneens tengere, broze jongeman, naar haar mening te gronde heeft gericht.
In het eerste verhaal komt hij naar voren als ‘de duivel’, die haar broer tot zijn ‘moer’ heeft gemaakt. De duivel is een vrijgezel van middelbare leeftijd met een ziekelijke afwijking. Hij ziet het namelijk als een soort levensvervulling, geïnspireerd door de afbeelding van de onbekende Venetiaanse schilder, die in een kast in zijn huis is gereproduceerd, de broer van de onderwijzeres tot zijn geestelijke zoon te maken, ‘die leeft door mij’.
Ook hier dus weer de vorming van een cultus, waartoe men ingewijd kan worden. Hella Haasse stelt één en ander voor als een vorm van exhibitionisme. In zoverre wijkt de voorstelling van zaken hier af van die in haar roman ‘De ingewijden’. De vrijgezel meent, net als Joris op de wandschildering in zijn kast, door middel van de broer van de onderwijzeres de Boze in de wereld te vernietigen.
Eén van de middelen om dit doel te bereiken is de Boze in al haar facetten te leren kennen en daarna als het ware in het hart te treffen; hij vindt zichzelf te goed voor deze opdracht en kiest de tengere jongeman Andries, afkomstig uit een merkwaardig gezin, om dit ideaal in vervulling te doen gaan.
De enigszins labiele Andries is op zijn beurt op zoek naar een voor hem onbekende levensvervulling. Hij treedt onder meer op in een variétégezelschap, waarin hij een travestienummer voordraagt.
Hij wordt ingepalmd door zijn ‘meester’, zodat de onderwijzeres er niet meer in slaagt hem van de ondergang te redden. De Boze is niet klein te krijgen. Na de dood van haar broer dwingt ze zich tot de ontmaskering van de aardse ‘meester van de neerdaling’.
Alle typisch ‘Haassiaanse’ elementen
| |
| |
komen in het verhaal dan aan bod. Zoals ze in ‘De ingewijden’ de meest kritieke momenten in de gedachtenwereld van haar hoofdfiguren vergezeld laat gaan van een onheilspellende enscenering, zó gaat de ontmaskering gepaard met een knetterend onweer. En wanneer de onderwijzeres haar tegenspeler in het hart treft, volgt er een indrukwekkende donderslag...
De ontmaskering is echter nog niet volledig. Wanneer het fresco in de kerk van een laag witte kalk wordt ontdaan, probeert ze de ‘meester’ van haar gestorven broer naar een volledige ondergang te brengen. Hij voelt zich echter in een superieure positie.
Hij stelt de onderwijzeres buiten de kring van een aantal nuchtere omstanders (de conservator van het plaatselijk museum, de koster van de kerk). Ze wordt niet begrepen, ze is een buitengeslotene; in een laatste poging haar gelijk te krijgen, wordt ze van haar voetstuk gestoten. Haar ideeënwereld is onbarmhartig geconfronteerd met de ‘normale’ wereld rondom haar.
In het tweede verhaal, ‘De kooi’, zijn de rollen omgedraaid. De ontslagen onderwijzeres is als verpleegster in dienst getreden van een eigenzinnige markiezin in Venetië, die de glorie van haar aristocratisch geslacht met het nodige uiterlijk vertoon probeert op te houden. De rol van de ‘meester(es) van de neerdaling’ is nu overgenomen door de verpleegster, die op haar beurt inspiratie krijgt van het originele schilderij met Sint-Joris in het Venetiaanse museum om haar markiezin naar haar hand te zeggen.
Nu is zij de ‘duvel’, die zich de markiezin tot haar ‘moer’ weet te maken. En ook zij ondervindt, dat ‘de Boze’ toch weer wint.
De markiezin krijgt een beeldschoon kind, dat opgroeit tot de personificatie van de Boze. De vrijgezel in het eerste verhaal liet zich niet ontmaskeren, maar de verpleegster (dan intussen gouvernante geworden) is echter te eerlijk om zich te weer te stellen. Ze is in ieder geval geen gewetenloze ‘duvel’. Haar dood vindt plaats in een totale ontreddering en ontluistering. De knappe zoon van de markiezin laat haar sterven zoals haar leven was: in een ‘kooi’ onder het grote Venetiaanse huis van haar meesteres.
Hella Haasse laat deze gebeurtenissen ook ditmaal afspelen voor het oog van een buitenstaander (flash-backs). Het is de neef van de onderwijzeres, die inmiddels is getrouwd en met zijn vrouw naar Venetië is ontboden om deze tragedie mee te maken. De vrouw van deze neef is de enige, die de beweegreden van haar aangetrouwde tante doorziet en er zelfs sympathie voor kan opbrengen. Wanneer zij de bewijzen van haar aanvankelijke veronderstellingen in de hand heeft, wordt ook zij het slachtoffer van de Boze, gepersonifieerd in de duivelse zoon van de markiezin.
Hij stopt haar in de ‘kooi’.
Om haar verhaal inhoudelijk en compositorisch tot een ‘kloppend’ geheel te maken had Hella Haasse nog een andere ontwikkeling nodig ter versterking van het hoofdthema. Wanneer de ex-onderwijzeres namelijk inziet, dat de markiezin haar ontglipt, wil ze haar ideaal verwezenlijken in de persoon van de zoon van de markiezin. De parallel met het eerste verhaal is nu duidelijk: de Hollandse verzorgster van de markiezin was er op uit haar ideaal (anders gezegd: haar levensvervulling, zie ‘Oeroeg’) over te brengen op de jongeman. Waarin de vrijgezel in het eerste verhaal met Andries slaagde, lukt háár niet met de zoon van de markiezin. De Boze overwint, de ‘meesteres van de neerdaling’ heeft de draak niet kunnen vernietigen, zoals de onbekende Venetiaanse schilder het afbeeldde.
Zoals vermeld is, komen verschillende elementen in het overige werk van Hella Haasse ook in dit tweeluik voor. Ook in dit boek zijn de hoofdpersonen op zoek naar de achtergronden die hun leven bepalen, in wezen een zoektocht naar het onvindbare. In ‘De Meester van de Neerdaling’ overwint de Boze en zijn de personen rondom niet in staat tot zelfinzicht te komen. De onderwijzeres slaagt er niet in haar menselijke wil, haar menselijke creativiteit in zodanige banen te leiden, dat er een draaglijker en aanvaardbaarder leven
| |
| |
wordt geschapen. Ze wordt er zelfs door overwonnen om zelf een volgelinge te worden van haar overwinnaar...
Tenslotte zou ik nog willen wijzen op een totnutoe niet aan de orde gekomen aspect in het werk van Hella Haasse, een aspect, dat trouwens uit het voorgaande valt af te leiden. Voor haar is het schrijverschap een middel om uit te drukken op welke manier de mens te kort schiet om bewust gelukkig te zijn. Ze wenst geen overgave zonder voorbehoud aan ‘die voor de hand liggende, maar bedrieglijk reële wereld’, die wij met onze zintuigen waarnemen, evenmin een vlucht naar binnen, in de ivoren toren van idealen, illusies en abstracties. Zij ziet als alternatief veel meer een wisselwerking tussen die twee werelden van de mens. Er wordt dan een patroon zichtbaar, dat incompleet is, maar dat toch perspectieven biedt. ‘Alleen in dit verband kan het “heb uw naaste lief gelijk uzelf” volledig waar zijn, alleen langs deze weg wordt de begeerde éénheid een ervaring’...
Bio- en bibliografische gegevens pagina 129
|
|