Uitgelezen 2. Reakties op Boeken
(1975)– [tijdschrift] Uitgelezen. Reakties op Boeken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Willem Elsschot
| |
[pagina 23]
| |
wordt nauwelijks aandacht besteed aan dit werk, waarvoor de schrijver de stof - zoals trouwens voor al zijn werk - voor een belangrijk deel heeft ontleend aan zijn eigen leven en zijn onmiddellijke omgeving. In 1924 verschijnt ‘Lijmen’, de neerslag van zijn ervaringen uit de tijd, waarin hij met twee collega's een reclametijdschrift opzet en aan de man brengt. Het is in dit boek, dat voor het eerst de figuren van Laarmans en Boorman opduiken, waarvan de eerste in het verdere werk van Elsschot niet meer zal ontbreken, terwijl ook de ander - Boorman - af en toe nog op het toneel zal komen. Ze verdienen het daarom, dat er wat meer aandacht aan hen gewijd wordt, ook zonder dat we daarbij op de details van ‘Lijmen’ ingaan. De schrijver - de ‘ik-figuur’ aan het begin en aan het eind van het boek - vertelt over zijn ontmoeting met een oude kennis, Laarmans, een ontmoeting waarbij Laarmans op zijn beurt het verhaal doet van zijn samenwerking met Boorman, de brutale, zelfverzekerde en stijlvolle ‘zakenman’, waarnaast Laarmans zelf maar een meeloper is, niet slim genoeg en niet slecht genoeg voor het grote werk, met te veel scrupules en te weinig allure. Maar toch wel weer in staat om, als Boorman zich uit de zaak terugtrekt, de broodwinning op eigen houtje nog lange tijd voort te zetten. Dat er in dit verhaal een flink stuk autobiografie zit is wel duidelijk. Zo duidelijk, dat we bijna geneigd zouden zijn Laarmans met Elsschot/de Ridder te identificeren. Heel sterk is dat het geval aan het slot van het verhaal, waar Laarmans door de verteller wordt herinnerd aan zijn jongere jaren, de tijd waarin hij nog idealen had en gevoelige verzen schreef, zoals ‘Ik heb gedroomd, o moeder
dat gij op sterven laagt
en voor het àl te sluiten
mij lang in d'ogen zaagt,
regels die in een van de vroegste gedichten van Elsschot te vinden zijn. Maar natuurlijk gaat een dergelijke identificatie niet op, al was het alleen maar, omdat de Ridder, die gedurende vele jaren een eigen reclame-bureau heeft gevoerd, onmogelijkdeonhandige stuntelaar en de afhankelijke geest geweest zou kunnen zijn, die hier in Laarmans wordt getekend.Ga naar voetnoot1) Voor het minst moeten we stellen, dat er zowel in Boorman als in Laarmans iets van de Ridder is terug te vinden. Daarbij geldt dan wel, dat Elsschot juist in Laarmans datgene uitgebeeld zal hebben, wat hem het meest eigen was. Laarmans toont een facet van de Ridder en vooral in Laarmans neemt Elsschot afstand tot zichzelf. In volgende verhalen wijkt Boorman naar de achtergrond en Laarmans wordt de drager van de innerlijke ervaringen van de Ridder en de verpersoonlijking van de Ridders levensgevoel in bepaalde perioden van diens bestaan. Dat levensgevoel verandert. Daarom is er ook in ieder volgend verhaal een nieuwe, een andere Laarmans. En in ‘Kaas’ is die Laarmans onhandiger en hulpelozer dan in welk ander boek van Elsschot ook.
‘Kaas’ verschijnt nadat Elsschot bijna tien jaar niet geschreven heeft, en hij schrijft het in twee weken tijd. Laarmans, nu klerk bij de General Marine and Shipping, komt in aanraking met de heer van Schoonbeke, een belangrijk en gewichtig man, en wordt uitgenodigd om deel te nemen aan de kring van andere belangrijke en gewichtige mannen, die van Schoonbeke regelmatig bij zich thuis ontvangt. Hij wordt in die kring geïntroduceerd als ‘Meneer Laarmans van de Scheepstimmerwerven’, een subtiele aanduiding, die indruk maakt en toch door zijn vaagheid geen aanknopingspunt biedt voor hinderlijke vragen over bepaalde | |
[pagina 24]
| |
concrete vakgebieden of toestanden. Laarmans laat het zich aanleunen, komt overigens in de holle conversatie in de kring totaal niet mee, wordt er practisch genegeerd en is zich dat zeer bewust. Via de in het toespelen van ballen bekwame en over veel relaties beschikkende van Schoonbeke krijgt Laarmans al gauw een betere positie aangeboden: de alleenvertegenwoordiging in België ‘en het Groot hertogdom Luxemburg’ van een hollandse kaasfirma. Dat hij zichzelf nu ook zakenman mag noemen streelt zijn gevoel van eigenwaarde geweldig, al is het wel jammer dat het nu net over kaas moet gaan, een artikel dat hem klaarblijkelijk niet lief is. Hier staat de zakenman met het zojuist verworven contract in zijn zak, voor de etalage van een kaaswinkel: ‘De Roqueforts en Gorgonzola's pronkten liederlijk met hun groene schimmel en een escadron Camemberts liet vrij hun etter lopen. Uit de winkel kwam een ademtocht van verrotting, die echter verminderde toen ik er een tijdlang stond. Ik wilde niet wijken voor die stank en zou pas weggaan als ik zelf vond dat het tijd werd. Een man van zaken moet gehard zijn als een poolreiziger. ‘Stinkt maar op’, zei ik uitdagend. Had ik een zweep gehad, dan was ik ze te lijf gegaan.’ Wie zo over kaas denkt, lijkt niet de aangewezen persoon om kaas aan de man te brengen. Maar zover is het voorlopig ook nog niet.
De eerste zorgen van de nieuwbakken zakenman gaan uit naar de zaken die met zaken het minste te maken hebben. Hij verdiept zich in de problemen van firmanaam en briefhoofden, terwijl het zoeken naar een schrijfbureau en een tweedehands schrijfmachine - stukken die persé aanwezig schijnen te moeten zijn voor er ook maar één kaas verkocht kan worden - een paar weken tijd in beslag neemt. En dan komt de kaas. Twintigduizend kilo aan edammers uit Holland wordt er voor deze kaashater/kaashandelaar in de vemen opgeslagen. Maar hij heeft er niet het flauwste benul van hoe hij tot verkopen zou moeten komen en er wordt dus ook niet verkocht, afgezien van een enkel kaasbol die hij aan zijn familie kan slijten of aan de heren van de club van van Schoonbeke. En daar kan noch het aanstellen van agenten voor de doorverkoop iets aan verhelpen, noch het inschakelen van een ‘adviseur voor zakenlieden’, die dan toevallig weer Boorman heet en als zijn adres van Villa des Roses noemt. De zaak loopt natuurlijk uit op een grandioze mislukking en het duurt niet lang of Laarmans, die zijn afwezigheid bij de General Marine enz. uit veiligheidsoverwegingen nog onder de dekmantel van ziek-zijn heeft verborgen, zit weer op de klerkenstoel. De twintigduizend kilo blijven liggen voor zijn opdrachtgever. Minus de elf-en-een-halve kaas die hij zelf heeft verkocht en de zevenentwintig die zijn schoolgaande zoon in één verkoop aan de man heeft weten te brengen. En minus de vierduizend tweehonderd kilo die, naar op het allerlaatste ogenblik blijkt, een van de agenten in dezelfde tijd heeft omgezet zonder daar veel drukte over te maken.
Als dit het hele verhaal van ‘Kaas’ was, dan zouden we het boek een tragicomedie kunnen noemen, waarin Elsschot op de hem eigen wijze zichzelf en de mensen waarmee hij in zijn beroepsleven in aanraking kwam heeft doorgelicht en ontmaskerd. Laarmans is hier omgeven door blaaskakige arrivé's, door redelijk solide handelaren, door mensen met regelrechte oplichterspraktijken en ook nog door een liefhebbende familie. Hij is tegenover iedereen de onhandige en hulpeloze, maar hij weet zijn persoonlijkheid en zijn integriteit te redden in de terugkeer naar zijn oude bestaan. Zo gezien heeft het verhaal een zekere overeenkomst met ‘Lijmen’, vooral in de afloop, zoals die in het tweede deel daarvan beschreven is. Maar er moet hier toch iets meer aan de hand zijn. Het trekt de aandacht, dat de onbeduidendheid en vooral de machteloosheid van Laarmans zo'n sterk accent krijgen. Dat accent lijkt | |
[pagina 25]
| |
bijna ‘overdone’ en roept gedachten op aan een wat expressionistisch aandoende vertekening van de werkelijkheid. Gaat het echt alleen maar om kaas en om handel in dit verhaal? En hoe past dan daarin die emotionele houding tegenover kaas, de afkeer, de angst zelfs voor die kaas, die in zo'n overweldigende hoeveelheid op hem afkomt en nauwelijks veilig kan worden ingesloten in de kelders van het veem: ‘Ik had gehoopt de kazen voor eeuwig in die patentkelders te begraven, maar ze zijn losgebroken, spoken mij voor de ogen, drukken op mijn ziel en stinken.’
Misschien is de verklaring voor de hevigheid van die gevoelens te vinden in het begin en het eind van het boek, waarover we nog niet gesproken hebben. Dat begin vertelt, hoe Laarmans 's avonds wordt weggeroepen naar het huis waar zijn moeder op sterven ligt. De schrijver tekent, zoals ook op andere plaatsen in zijn werk, op een indringende manier de aftakeling, het verval, het verlies aan persoonlijkheid van de ouder wordende mens. ‘Mijn brave zuster sprak over haar werk waar zij bij zat als over iemand die niet aanwezig was.’ Laarmans komt in het sterfhuis en treft daar zijn familie, mensen die weten wat te doen en wat te zeggen in deze omstandigheden. Maar anders dan zij weet hij, hoewel misschien dieper voelend, voor zijn ontroering geen tranen en geen woorden te vinden. En aan het eind van het verhaal, als het kaasdrama is afgelopen, komt hij weer terug op de dood van zijn moeder. Hij bezoekt het kerkhof - ‘om het helen van mijn kaaswond te bevorderen’, zegt hij - en weet ook daar met zijn houding geen raad. Omdat er bij een naastgelegen graf een vrouw in gebed geknield ligt, legt hij haastig en onhandig de meegebrachte bloemen nog in het papier verpakt op de grafsteen. En als hij dan, snel weggelopen, nog even omkijkt ziet hij dat de vrouw bezig is dat te doen waar hij zelf niet toe heeft kunnen komen. Ze schikt de achtergelaten bloemen op het graf om daarna ook hier te knielen en te bidden. Op het eerste gezicht lijkt het of er tussen het eigenlijke kaasverhaal en deze beide delen maar weinig verbinding bestaat. Maar die verbinding begint zich af te tekenen als we de paralelliteit in de gebeurtenissen zien. In beide gevallen gaat het om dingen, die voor een kleine en onzekere Laarmans te groot zijn om gehanteerd te worden, waar anderen er geen moeite mee hebben. En de verbinding wordt nog versterkt, als we ons realiseren, hoezeer in het verhaal kaas en opslag van kaas de betekenis met zich meedragen van dood en ontbinding, van begraven en pogen te vergeten. Zo wordt het verhaal van de machteloze handel in kaas ook - maar zonder ergens tot symboliek te verworden - het verhaal van een poging om dat te doen wat anderen zo goed schijnt af te gaan: het vinden van een houding tegenover de dood en het verwerken van een verlies. Het is die onderstroom, die aan het kaasverhaal zijn dramatische kracht geeft. Zo gezien is ook de voorgewende ziekte van Laarmans niet meer voorgewend. Het is een uit het lood geslagen zijn. En zijn terugkeer en het opnieuw ervaren van de liefde van zijn vrouw en kinderen aan het eind van het boek zijn daarbij evenzeer geneesmiddel als teken van genezing.
Merkwaardig is de inleiding die Elsschot aan dit boek meegeeft, waarin hij uitvoerig ingaat op de vraag hoe een verhaal moet worden opgebouwd om werkelijk spanning op te leveren. Het lijkt of hiermee de betekenis van wat er volgen zal bij voorbaat wordt gerelativeerd, of het om een spel gaat, om maar een spel: zo moet zoiets in elkaar gestoken worden. Heeft het als hoofdbedoeling om - naar goede Elsschotse trant - de werkelijke gevoeligheid van de schrijver te verstoppen achter schijnbare nuchterheid? Als dat de bedoeling was, dan is het hem ook hier niet gelukt zich te verbergen. ‘In kunst mag niet geprobeerd worden’, besluit hij die inleiding. ‘Probeer niet te | |
[pagina 26]
| |
schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen als gij niet vol zijt van vreugde.’ Het lijdt weinig twijfel, dat Elsschots ziel bij het schrijven van ‘Kaas’ niet heeft drooggestaan.
Na ‘Kaas’ publiceert Elsschot in 1934 de roman ‘Tsjilp’, een boek dat rechtstreeks vanuit de familiekring geschreven schijnt te zijn en het huwelijk van zijn dochter en de geboorte van zijn kleinzoon tot onderwerp heeft. Samen met het enkele jaren later gepubliceerde vervolg ‘De leeuwentemmer’ toont dit boek het beeld van een wat andere, een wat fleuriger en, met name in het tweede deel, een wat romantischer Elsschot. Tussen die twee in verschijnt ‘Pensioen’, een verhaal waarin andermaal de figuur van een moeder het centrale element vormt. Iedere gedachte aan romantiek en tederheid kan de lezer daarbij overigens bij voorbaat buiten de deur zetten. Moederliefde kan wonderlijke vormen aannemen. De liefde van kinderen trouwens ook, vooral wanneer die zich hoofdzakelijk blijkt te richten op de te verwachten erfenis. Dat zijn de twee polen waartussen het verhaal zich beweegt. De geschiedenis begint in de tijd van de eerste wereldoorlog. Een zwager van Laarmans, die ook in dit verhaal de vertellende hoofdfiguur is, moet bij het begin van de oorlog opkomen in militaire dienst. Na de eerste gevechtshandelingen wordt hij als vermist opgegeven. Na enkele weken van onrust en onzekerheid blijkt, dat hij nog in leven is, en dat hij als krijgsgevangene naar Duitsland is gebracht. Wanneer eenmaal is vastgesteld waar hij is, werpt Laarmans schoonmoeder zich op de verzorging van haar zoon met pakketten levensmiddelen en andere zaken, die het bestaan van een krijgsgevangene kunnen verlichten. Ze is bijzonder gehaaid in het vinden van de wegen en de middelen die daarvoor het meest geschikt zijn en houdt de touwtjes goed in handen. Zelfs het meisje van de krijgsgevangen ex-zeeman, dat juist voordat hij werd opgeroepen een kind van hem heeft gekregen, komt er nauwelijks aan te pas. Over dat laatste uit de oudere vrouw zo ongegeneerd duidelijk haar gevoel van triomf, dat Laarmans onthutst uitroept: ‘Behoorde dat hele pak moederliefde niet ter plaatse verdelgd te worden? Maar het wordt nog erger. Wanneer na verloop van tijd iemand ontdekt, dat betrekkingen van krijgsgevangenen aanspraak kunnen maken op een periodieke uitkering blijkt, dat het meisje die niet kan krijgen voor haar kind. Al vanaf het begin heeft de schoonmoeder, zonder daarover met iemand te praten die uitkering aan zichzelf getrokken, en dat klaarblijkelijk niet eens alleen ter financiering van de pakketten-actie. Een officiële erkenning van het kind door de krijgsgevangene maakt aan die toestand een eind. Laarmans speelt, door rechtvaardigheidsoverwegingen - geleid, bij deze rechtzetting duidelijk een actieve rol. Kort voor het einde van de oorlog overlijdt de krijgsgevangene, die het intussen lang niet slecht gehad heeft, aan de spaanse griep. Als zijn moeder hoort, dat hij in Duitsland begraven is, heeft ze daar geen vrede mee. Ze wil hem laten overbrengen en herbegraven. De familiekring, voornamelijk bestaande uit broers en zusters van de overledene en verder consequent aangeduid als de Grote Raad, vindt dat maar zonde van het geld en verzet zich ertegen uit alle macht. Maar de oude vrouw weet met allerlei weinig scrupuleuze acties links en rechts geld los te krijgen, zodat de Grote Raad er weinig tegen kan doen. Dat Laarmans in dit geval de zijde van zijn schoonmoeder kiest, wordt hem door de familie niet in dank afgenomen. Tenslotte is hij maar aangetrouwd!
Enige tijd na afloop van de oorlog komt er een overheidsregeling voor uitbetaling van pensioenen aan nabestaanden van oorlogsslachtoffers. Het meisje maakt er geen aanspraak op voor haar kind, omdat ze gaat trouwen. Haar man verklaart, een gestelde vraag maar half begrijpend, dat hij de vader is, en door een administratieve vergissing wordt dat zo vastgelegd. | |
[pagina 27]
| |
Gevolg is, dat de jongen nu helemaal niet meer voor een uitkering in aanmerking komt. Zo komt het pensioen weer terecht bij de oude vrouw. Jaren later wordt echter, mede door toedoen van Laarmans, de vergissing ontdekt en alle intussen uitgekeerde gelden moeten worden gerestitueerd. De Grote Raad is furieus, Laarmans krijgt stromen verwijten te horen en ze putten zich uit in rekensommen om vast te stellen hoe er nog zo veel mogelijk van de erfenis gered kan worden.
‘Pensioen’ is - ook al flitst de spot er telkens doorheen - geen opwekkend boek. De familie komt er hard en meedogenloos in naar voren. De Grote Raad is zelfs bereid de kinds geworden oude vrouw uit haar huis te zetten en dat te verkopen, terwille van de erfenis en is daar alleen van af te brengen door ingewikkeld rekenwerk van Laarmans, die aantoont, dat van die maatregel geen winst te wachten is. De vrouw zelf, die in haar ouder worden ook hier weer met in nuchterheid vervatte bewogenheid wordt getekend, is een wonderlijk mengsel. Een onmogelijke figuur, die toch met al haar gehaaidheid in wezen handelt uit liefde en daarin dan ook niet zonder begrip en genegenheid wordt beschreven. De oude schoonvader, een stille en onzekere man en het meisje Bertha in haar bescheidenheid horen tot de weinige figuren zonder schaduwkanten. En tussen al deze mensen in staat hier een Laarmans, die zeker niet meer de machteloze is uit ‘Kaas’, maar een man die - hoe moeizaam ook en tegenstribbelend - geen andere weg ziet dan de rechtvaardigheid na te streven en die daarin ook invloed uitoefent op de gebeurtenissen, tegen de weerstanden in. Naast de thema's van menselijke hebzucht, vreemd vervormde moederliefde en de schokkende tragiek van het ouder worden is dat een belangrijk element in dit boek, dat als alles is afgedaan van de schrijver toch nog een opgelucht en oplichtend slot mee krijgt.
Zijn laatste verhaal, ‘Het dwaallicht’ heeft Elsschot geschreven tijdens de bezetting. Het is gepubliceerd in 1946, een prachtig verhaal, milder van toon en meer openlijk gevoelens tonend dan het andere werk. Op een natte novemberavond onderweg naar huis, ontmoet Laarmans drie kleurlingen. Een van hen toont een adres, geschreven op een stukje karton, ‘wijst met zijn fijne sigarillo-vinger’ en vraagt de weg. Op het kaartje staat de naam Maria van Dam, en Maria van Dam is een meisje, dat 's morgens na het binnenvaren van hun boot aan boord gekomen is als zakkennaaistertje. Ze hebben tegen Maria gelachen, een van hen heeft haar een sjaaltje gegeven, een ander een pot gember en de derde zes dozen sigaretten en daarna heeft Maria beloftevol haar adres op het kaartje geschreven: Kloosterstraat 15. Laarmans merkt, dat de weg daarheen moeilijk is uit te leggen en besluit hen er zelf heen te brengen. Maar op het aangegeven adres blijkt geen Maria van Dam te vinden en Laarmans, die besloten heeft zijn missie helemaal te volbrengen, gaat voor zijn beschermelingen om informatie naar een politiepost in de wijk. Er wordt een Maria van Dam gevonden in de administratie, ongeveer van de juiste leeftijd, wel op een nummer 15, maar in een andere straat, in een wat louche hotelletje. Er is ook nog een andere, maar daarvan kloppen straatnaam noch nummer. De tocht gaat dan verder naar het hotel, met even weinig succes als op het eerste adres. Maar het is er warm en droog, ze strijken er neer om samen wat te drinken en daaruit ontstaat een prachtig gesprek tussen twee werelden die voorzichtig naar elkaar tasten, elk bereid om zich in de ander in te leven. Een gesprek ook, waarin Elsschot meer rechtstreeks dan op andere plaatsen iets uitspreekt over zijn overtuigingen en zijn scepsis. Ze praten wat over de omstandigheden in het thuisland van de drie, Afghanistan, en over de vrouwen, die in alle havensteden op het geld uit zijn van mannen als zij. ‘Maar deze’, zeggen ze bij monde van Ali, deze is heel anders. Een parel, daar is geen ander woord voor.’ Dan brengt Laarmans het gesprek op de | |
[pagina 28]
| |
godsdienst, en ze praten samen over Allah, die voor hen het enig goede is en over Christus, wiens kruisbeeld ze in de stad zo vaak gezien hebben, dat ze vragen ‘of dat hier veel gedaan wordt’. Daar is nog wel op te antwoorden, maar met hun verder vragen naar het waarom van deze dood, brengen ze Laarmans wel in verlegenheid: ‘Als ik zeg, dat hij het zelf zo gewild heeft, zie ik dat zij sprakeloos van verstomming zijn. Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor dezelfde muur, waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onze mensgod lelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah’. Dan komt ook later ‘het nieuwe geloof’ ter sprake, het geloof waarvan de profeet al jaren in een glazen graf ligt, zonder tot stof te vergaan. Een geloof, dat Ali en zijn metgezellen wel aanspreekt, omdat het niet alleen iets in het vooruitzicht stelt voor later, in de schoot van Allah. En ze vinden elkaar op de vaststelling, dat noch Mohammed, noch Christus er iets op tegen zou hebben, dat de gelijkheid reeds begint ‘in het gedeelte van ons bestaan, waarvan wij het zekerst zijn’. En intussen heeft onder dit gesprek door bij de drie het verlangen naar Maria al plaats gemaakt voor de aanvaarde overtuiging dat ze haar niet zullen vinden, niet deze keer, en wordt het tijd om afscheid te nemen. Ze lopen naar buiten, en dan vraagt Ali: ‘Gelooft u werkelijk in de man aan het kruis, Sir?’ ‘In onze luchtstreek wordt algemeen in hem geloofd’, zegt Laarmans en hoewel dat antwoord evenzeer relativerend als terughoudend is, vat Ali het toch als een bevestiging op. ‘Dan is hij het misschien die beschikt heeft, dat u haar niet ontmoeten zoudt, omdat u goed maar hartstochtelijk bent en het meisje alleraardigst.’ Daarin ligt een suggestie besloten, die Laarmans krachtig afwijst. Maar later, nadat ze afscheid genomen hebben, moet hij bij zijn terugtocht naar huis de straat passeren die ze maar niet meer hebben aangedaan, de straat waar ook nog een Maria van Dam woonde, maar op een heel ander nummer. En als hij voor dat nummer staat weet hij zeker: hier is het; hier woont ze, in dit treurige huis in deze treurige straat. En even zeker weet hij op hetzelfde moment, dat hij niet alleen uit dienstvaardigheid met de drie is meegegaan en dat niet alleen de drie kleurlingen in verlangen achter het dwaallicht aan hebben gelopen, maar ook hijzelf. Het besef van dat verlangen en van de onmogelijkheid dat te vervullen geven dan aan dit mooie verhaal een afsluiting in gelatenheid en berusting. Gelatenheid en berusting, die zich verder uitstrekken dan alleen over de ervaringen van deze avond, want in deze avond weerspiegelt zich ook iets van een mensenleven in zijn geheel, zoals dat door Elsschot ervaren is.
Kijken we nu, vanuit een wat andere hoek, nog eens over de drie besproken verhalen heen en letten we in het bijzonder op de rol die Laarmans daarin speelt, dan zien we het volgende: In ‘Kaas’ maakt Laarmans een uiterlijk avontuur door, dat tegelijkertijd een innerlijk avontuur tot uitdrukking brengt. Maar het is een avontuur, dat hem weer terugbrengt op zijn uitgangspunt, het beschermde bestaan bij de General Marine en in de kring van zijn gezin. Hij is daarbij eigenlijk de enige die iets beleeft; alle andere personen in het verhaal zijn min of meer ‘statisch’, blijven wat ze waren bij hun eerste optreden, reageren op voorspelbare wijze en voegen niets toe aan hun trekken. Alles blijft op zijn plaats. Alleen van de huisgenoten kan gezegd worden dat ze participeren in het avontuur, maar het is toch niet hun avontuur, al lijden ze mee aan de commerciele wansuccessen van hun echtgenoot en vader. In ‘Pensioen’ liggen de dingen al iets anders. Het gaat daar niet in de eerste plaats om de problemen van Laarmans zelf, maar om het gedrag van anderen, over de problemen die daaruit ontstaan en over zijn reageren daarop. Dat reageren is actief, hij zoekt rechtvaardigheid, hij doet iets aan de zaken en onder zijn bemoeienissen worden de dingen | |
[pagina 29]
| |
anders dan ze zonder hem geworden zouden zijn. Maar het zijn alleen de dingen, de zaken, die veranderen, de bijfiguren in het verhaal hebben aan die verandering geen deel. Ze worden met een paar streken neergezet voor wat ze zijn en ze blijven wat ze zijn. En dat niet uit onmacht van de schrijver, maar omdat weergave van de ervaringen van Laarmans geen andere achtergrond vraagt en verdraagt. En dan zien we, hoe ‘Het dwaallicht’ duidelijk van de beide vorige verhalen afwijkt. In dit verhaal, met zijn sterke concentratie naar handeling, tijd en plaats, verbindt Laarmans zijn lot aan dat van anderen. Hij gaat in solidariteit met hen iets aan, dat hoe langer hoe meer een gezamenlijk avontuur gaat worden. En het is juist die gezamenlijkheid, die toenadering tot anderen, die maakt dat er in dit laatste verhaal dat Elsschot heeft geschreven,ruimte is voor meer openheid en direct waarneembare menselijke warmte dan in zijn eerdere werk. Ervaringen en emoties zijn hier gelijkelijk verdeeld over alle betrokken, ze komen tot een werkelijke ontmoeting in hun gesprek in het café en pas aan het eind van deze mislukte zoektocht, na hun afscheid, gaan de lijnen van elkaar wijken. Want voor de drie Afghanen blijft de glans van hun parel onaangetast en wat nu niet gebeurd is kan een volgende keer gebeuren. Maar Laarmans ontdekt, op weg naar huis, iets omtrent zichzelf en hij ontdekt hoe een droom van dichtbij gezien tot grauwe werkelijkheid kan worden, ontdekkingen die hem zoveel ‘sadder and wiser’ achterlaten, als hij eigenlijk aan het begin van het verhaal al was.
Nog enkele algemene opmerkingen over de schrijver Elsschot en zijn werk mogen deze beschouwing afsluiten. We noemen daarbij in de eerste plaats zijn taaltalent. Een samenvatting van enkele van zijn verhalen doet beslist geen recht aan het indrukwekkend vermogen van deze auteur om mensen en situaties neer te zetten in zinnen als pistoolschoten. ‘Want dan zou onze brave Willem de enige gesneuvelde zijn die niets zou opleveren.’ Of: ‘De dokter zei dat het kanker van de slokdarm was. Hij had te veel opgekropt, zei de Grote Raad. Maar de zuster van mijn vrouw sprak die kanker in haar brieven uit Parijs met beslistheid tegen. En toen is zij overgekomen als een wervelstorm, heeft een witte voorschoot aangetrokken als een echte verpleegster, water gekookt, franse kruiden doen trekken, echels gezet, zijn bed omgekeerd en dan teruggeplaatst zoals het stond. En nauwelijks was zij vertrokken of hij stierf...’ Of: ‘Na haar beroerte heeft zij enkele weken bij ons gewoond tot zij wat opgeknapt was, maar het is niet vol te houden. Waar het vandaan komt wil ik niet weten, maar zij ruikt en laat soms een spoor achter.’ Zulke uit hardhout gebeitelde volzinnen zijn bijna op iedere bladzijde van zijn werk te vinden. Even rechtstreeks is de opbouw van zijn verhalen De voortgang van de tijd is rechtlijnig, het begint bij het begin en het eindigt bij het einde en daartussen wordt alles gezegd wat er te zeggen is. Het thema van het werk van Elsschot is bijna onveranderlijk de menselijke onmacht - ook in de telkens weer terugkerende tekening van zijn aantasting door de ouderdom - en de menselijke onvolkomenheid en ondeugd. Die tekortkomingen worden niet gemeten op de grote schaal van het wereldgebeuren, maar op de kleine schaal van de dagelijkse gebeurtenissen, dicht bij huis, waar maar weinig gebeurt, maar dan wel fout. Mensen hebben hun gebreken. Als iemand daarvan doordrongen is, dan is het Elsschot. Zo zijn de mensen: ijdel, hebzuchtig, dom, onbeholpen liefhebbend, vechtend tegen elkaar om kleine maatschappelijke voordelen en bij dat alles ook nog slachtoffer van zichzelf. Hij constateert dat alles, scherp, maar hij veroordeelt niet, behalve daar waar de ondeugd uitgroeit tot schoftigheid. Hij sluit zichzelf niet uit bij zijn constateringen en wie Elsschot leest ontkomt al evenmin aan de erkenning: ja, zo zijn wij, zo leven wij met elkaar. Blijft het bij die constateringen? Ik geloof het niet. Elsschot is geen verkondiger, geen man die ‘een boodschap’ heeft, verticaal of horizontaal geörien- | |
[pagina 30]
| |
teerd, niets wat in grote woorden of leuzen te vatten zou zijn, maar toch ‘zegt’ hij ons iets. Misschien komen we het dichtste bij een totaalwaardering van zijn werk, wanneer we ons realiseren, dat hij, die zoveel gebreken aan de mens ziet, vrijwel nergens die mens ‘wegwerpt’. Dat hij ook blijft geloven in mogelijkheden om iets voor anderen te doen en werkelijke ontmoetingen tot stand te brengen. Dat kan alleen als er naast een groot vermogen tot scherp waarnemen staat een groot vermogen tot liefhebben. En een duidelijk besef, dat waarnemer en waargenomenen mensen zijn ‘van gelijke bewegingen’. ‘Hij bemint als een moeder en stelt vast als een deurwaarder’, heeft iemand van hem gezegd en het lijkt me, dat in die uitspraak de sleutel gegeven is, die het beste de toegang ontsluit tot het werk van deze auteur.
|
|