| |
| |
| |
J.K. van Eerbeek
door: dr. R.G.K. Kraan
Aandacht vragen voor het werk van J.K. van Eerbeek (1898-1937) (pseudoniem van Meindert Boss) betekent: aandacht vragen voor een in het vergeetboek geraakt auteur. De titel van zijn roman ‘Beumer & Co’ heeft een bekende klank behouden in de literatuur: Achterberg gebruikte de titel voor een van zijn gedichten. Maar het werk zelf van Van Eerbeek is slechts bij weinigen meer bekend. Ten onrechte.
In de periode tussen de beide wereldoorlogen is door een groep jonge literatoren rondom het tijdschrift ‘Opwaartsche Wegen’ ernstig en met succes getracht een vernieuwing van de protestants-christelijke letterkunde tot stand te brengen. Voor die ontwikkeling is het proza van J.K. van Eerbeek van grote betekenis geweest.
Nog iets meer op de persoon toegespitst: Van Eerbeek heeft onder uitzonderlijk moeilijke omstandigheden literair pionierswerk verricht. Hij is opgegroeid in het milieu van Kuypers kleine luyden, in een gezin dat door wereldoorlog en economische crisis permanent in zorgen verkeerde. Behalve de sociale omstandigheden vormden (voor)ouderlijke tradities en principes een ernstige belemmering voor zijn intellectuele en artistieke ontplooiing. Maatschappelijk kon hij zich moeilijk handhaven; zijn gezondheid was zeer wankel; aan een chronische longkwaal stierf hij jong.
In zijn korte leven heeft Van Eerbeek zich echter met ongewone felheid ingezet om de belemmeringen die milieu, gezondheid en moeilijke levensomstandigheden voor zijn ontplooiing vormden, te overwinnen. Boven al wat hem neerdrukte en ontredderde heeft hij zich uitgewerkt in een grootse poging zich een plaats te verwerven in de literatuur. Alles heeft hij gezet op de ene kaart van zijn schrijverschap.
Schrijven was voor hem enerzijds een worstelen met de eigen levensproblemen, zoeken naar een vaste levensovertuiging, naar een eigen manier van christen-zijn en geloven zonder stichtelijkheid en vrome frasen. Anderzijds stelde hij zijn schrijverschap zeer bewust in dienst van de medemens. Bij
| |
| |
zijn debuut schreef hij aan een vriend: ‘Ik hoop hartelijk, dat 't niet voor niets is, dat ik m'n best gedaan heb. Dat 't hier of daar een tobber hoop mag geven, de nood van ons leven mag doen zien, een goed uur mag verschaffen. Ziezoo; wàt je nu ook nog eens van me hooren mag: hierin ben ik in ieder geval eerlijk geweest. Of er óóit één bij me komt; die er oog voor heeft, voor wat ik gewild heb, en hier en daar gegeven;... ik weet 't niet. Maar m'n best heb ik gedaan; en alles wat ik had, gegeven’ (brief aan P.J. Risseeuw, 1930). Zo heeft Van Eerbeek dan gepubliceerd tussen 1930 en 1937: als literator rusteloos experimenterend, bezig met de mens en zijn levensvragen, de medemens en zijn sociale noden, werkend aan een literatuur die iets laat zien van christendom zonder christelijkheid.
Voordat ik op drie romans van Van Eerbeek nader inga - ‘Strooschippers’ (1934), ‘Gesloten Grenzen’ (1935), ‘Beumer & Co’ (1937) - wil ik in het algemeen nog een aantal opmerkingen maken over de aard en de betekenis van zijn werk. Enkele verwijzingen naar vroeger werk - ‘Verhalen’ (1930), ‘Lichting '18’ (1932) - zijn daarbij nodig.
Van Eerbeeks werken was een experimenteren, ter ontdekking van de grenzen van zijn mogelijkheden en ter ontdekking van wat hij noemde ‘de nieuwe waarheid’. Wanneer twijfel zijn innerlijk bestookt, gaat hij die te lijf met een borend kritisch onderzoek. ‘Men denkt zich een vraag niet geheel tot het eind toe door: daar begint men mee,’ zegt de jonge soldaat Toon Homan, als hij zijn onzekerheid tracht te verklaren (‘Lichting '18’, 29). En hij aanvaardt het bevel tot door-denken als remedie tegen de twijfel.
Van Eerbeek zoekt de nieuwe waarheid. Dat wil voor hem zeggen: een actuele waarheid. Zijn alter ego Toon Homan wil de bijbel lezen ‘als een boek dat pas uitgekomen is’ (‘Lichting '18’, 53).
De waarheid moet ook een concrete waarheid zijn. Het is opnieuw de hoofdpersoon van ‘Lichting '18’, die een verlossing zoekt, even concreet als zijn ellende (‘Lichting '18’, 198). Natuurlijk is die waarheid voor een auteur als Van Eerbeek mede religieus bepaald. Maar hij is bereid, elke verworvenheid zo nodig opnieuw in de waagschaal te stellen.
Zijn waarheidsdrift wijkt niet voor religieuze taboes. Dat betekent uiteraard: conflicten. ‘Als men romans wil schrijven’, heeft Van Eerbeek eens gezegd, ‘moet men niet als Calvinist op de wereld komen. Het Calvinisme verdraagt zelfs de doelstelling van den romanschrijver moeilijk: Het vraagt onderwerping aan de Schrift... het ontkent, dat de schrijver het recht op het onderzoek, op de in-Frage-Stellung heeft’ (onuitgegeven fragment).
De erkenning van God impliceert voor Van Eerbeek een rebellerende, kritische confrontatie met zijn Heer. Dat is de merkwaardige religieuze lijn in zijn waarheidsonderzoek. Reeds in de laatste novelle van de bundel ‘Verhalen’ toont de daar beschreven jongeman zich gefascineerd door het feit van Mozes' slaan op de rots. ‘Water kwam er. Daar heb ik zoo lang over gedacht, wat dat beteekent, dat er toch water kwam. God gaat soms voor talent opzij...’ (‘Verhalen’, 224). En de hoofdpersoon in ‘Gesloten Grenzen’ ontlaadt zijn zielspanning soms in blasfemie. ‘Het is volbracht, zei hij. Hij wist, dat hij blasfemeerde, maar hij had daar absolutie van op dit oogenblik’ (‘Gesloten Grenzen’, 208).
Van Eerbeeks strijd om de waarheid doorbreekt de traditionele grenzen. Het is een strijd, die zowel de verbittering als de overgave kent. Opstand en onderwerping volgen op elkaar. Daarom kan Van Eerbeek óók zeggen: ‘Het leven van een Christelijk-kunstenaar is net zoo goed een experiment met zichzelf, als dat het geval was voor Verlaine, Baudelaire en Rainier Maria Rilke... alleen heeft hij goed toe te zien, dat de deemoed en de heiliging met hem op weg gaan naar de eenvoudigheid des harten, die de bron is van alle schoonheid en waarheid’ (geciteerd in ‘De Standaard’, 5 november 1937: Bij den Dood van J.K. van Eerbeek). Men bedenke echter wel, dat Van Eerbeeks levensexperiment in het bovenstaande ci- | |
| |
taat eenzijdig is aangeduid en dat het op-weg-gaan van deemoed en heiliging slechts plaatsvond in perioden van wapenstilstand. In Van Eerbeeks boeken komt de situatie van dit rustig op-weggaan vrijwel niet voor. Daar is men op het strijdtoneel.
Van Eerbeeks werk is ook een experiment met zijn literaire mogelijkheden. Zoekend naar de mens en zijn overtuiging, hem observerend en analyserend, gaat Van Eerbeek naturalistisch noch louter psychologisch te werk. G. Kamphuis heeft dat duidelijk aangetoond (‘Opwaartsche Wegen’ XVI, 269). Ook K. Heeroma heeft er daarna op gewezen. ‘Het experimenteren met de werkelijkheid was voor Van Eerbeek niet maar een naturalistisch procédé, maar kwam voort uit een hartstochtelijk verlangen om de werkelijkheid met zijn verbeelding te doordringen’. Karakteristiek voor Van Eerbeek acht Heeroma ‘de opzettelijkheid en de hartstochtelijkheid waarmee dit verlangen tot uiting kwam’; het tweede is een deugd, het eerste (de opzettelijkheid) niet (‘Elckerlijc’, januari 1939).
Een dergelijke dualiteit zal het oordeel over Van Eerbeeks werkwijze wel steeds blijven beheersen. Heeroma zelf gaat in het reeds geciteerde artikel in op Kamphuis' verdeling in beeldend-verhalende en psychologisch-problematische romans van J.K. van Eerbeek. Hij voegt daar dan echter aan toe - en om dit reserve gaat het mij hier -: ‘Er is in zijn boeken meestal een teveel van hetzij de anekdote, hetzij de analyse’, d.w.z. van dat wat tot de voorstudie behoort.
Voorzover Van Eerbeeks stijl beïnvloed is door expressionisme en nieuwe zakelijkheid, vinden we in zijn proza een overmaat van korte, afgebeten, veelal enkelvoudige zinnen. Men kan zijn stijl als ‘stroef en stronkig’ (Donkersloot), ‘moeizaam’, ‘verzwijgend’ of ‘soms strompelend’ (Ter Braak) typeren; maar dezelfde critici geven toe, dat de hortende, stotende gang van dit proza zeer evocerend kan werken.
Van Eerbeeks stijl kent echter ook de lyrische vervoering. Zijn poëtische passages en zijn overvloedige beeldspraak, vooral bij natuurbeschrijvingen, roepen echter gelijke bedenkingen op. Originaliteit en plastiek zijn opmerkelijk en prijzenswaard, maar de overdaad en de gezochtheid werken vermoeiend.
Zijn dooreenschuiven van inwendige en uitwendige werkelijkheid kan al evenzeer een boeiend als een verwarrend effect hebben. En de persoonlijke betrokkenheid van de auteur kan zich storend uiten in de bekende auteurinterventies, maar ook prachtig vertolkt worden in een sterk personifiërende beeldspraak. Zo draagt heel Van Eerbeek's oeuvre een dubbel kenmerk: een zekere vormloosheid naast een grote suggestiviteit en originaliteit; een zekere onmacht, of misschien wel onwil, tot artistieke beheersing, naast psychologische diepte en grote authenticiteit. Mijns inziens heeft men Van Eerbeek tijdens zijn leven te weinig gerespecteerd in dit on-af zijn van zijn werk.
Als prozaïst heeft Van Eerbeek zich ontplooid tussen de jaren 1930 en 1937. Zijn werk vertoont dan ook parallellen met de literatuur van zijn tijd. Het meest wezenlijk is de overeenkomst met de groep van het tijdschrift Forum. Het is dan ook geen toeval, dat Van Eerbeek juist daar waardering vond. Ook Van Eerbeek verwerpt de objectieve en esthetische waardebepaling van de literatuur. Forum propageerde het strijdbaar denken; Forum zocht de ‘vent’ achter het werk. Van Eerbeek presenteert die vent in zijn werk, verbeten, militant dóór-denkend. Conform de idealen van Forum heeft zijn werk een direct, zeer persoonlijk karakter en getuigt het van een persoonlijke houding tegenover mens en gemeenschap. Schijnwaarden worden ontmaskerd. Van Eerbeek is, op zijn wijze, op zoek naar de ‘honnête homme’, de levende, niet verstarde, rusteloos-zoekende mens. Hij striemt de poses die hij doorziet, maar met sympathie tekent hij de mens die een nieuwe, innerlijke waarheid zoekt, ‘de mens die blijk geeft van geestelijke zindelijkheid’ (Brandt Corstius). Het centrale probleem uit Van Eerbeeks werk: de verhouding van individu en gemeenschap, was in de literatuur van kort voor de tweede wereldoorlog, binnen en
| |
| |
buiten de Forumgroep, een algemeen probleem. Van Eerbeeks grote verdienste is, dat hij dit probleem heeft ‘opgelost’ - voorzover men het ooit oplost! - vanuit de mens zelf, maar in overeenstemming met zijn religieuze overtuiging.
Voor een goed begrip van Van Eerbeeks ontwikkelingsgang als romanschrijver is het noodzakelijk te weten, dat hij vóór ‘Strooschippers’ (1934) in ‘Verhalen’ (1930) en ‘Lichting '18’ (1932) literair werk leverde, dat in eigen kring weinig weerklank vond. Beide publicaties getuigen op bijzonder boeiende wijze van zijn ‘worstelperiode’, de jaren tussen 1920 en 1930; het publiek waarop hij mikte, herkende zich echter kennelijk niet in dit proza.
Zoals gezegd: in deze beschouwing over Van Eerbeeks werk ga ik alleen iets nader in op de romans ‘Strooschippers’ (1934), ‘Gesloten Grenzen’ (1935) en ‘Beumer & Co’ (1937), omdat dit drietal door herdrukken weer voor een breed publiek toegankelijk is of zal worden gemaakt. Met nadruk wil ik er echter op wijzen, dat de gegeven karakteristiek van Van Eerbeeks werk vooral betrekking heeft op zijn eerste publicaties, op ‘Gesloten Grenzen’ en op een aantal latere novellen, en in veel mindere mate op ‘Strooschippers’ en ‘Beumer en Co’. Dit zal uit wat nu volgt wel nader blijken.
In 1934 laat Van Eerbeek voor enige tijd de zware problemen en de zelfontleding van zijn ‘worstelperiode’ achter zich en publiceert met ‘Strooschippers’ een roman die primair verhaal wil zijn, een volkse vertelling, een soort regionale roman, hoewel spelend in weinig traditionele milieus.
‘Er waren eens twee schippers, die liepen àl de wereld af om een vrachtje,’ - zo begint deze roman van de binnenvaart. De sprookjesachtige verhaalinzet in quasi-dialect markeert duidelijk de nieuwe fase in Van Eerbeeks oeuvre. De beklemming van tijd en ruimte is doorbroken - ‘er waren eens’; ‘àl de wereld’ -, de eenzaamheid is geweken - ‘twee schippers’ - en het zoeken naar de waarheid gestaakt: de schippers zoeken slechts ‘een vrachtje’.
Van Eerbeek is ook als verteller wel zozeer zichzelf gelijk gebleven, dat hij zijn aandacht niet slechts richt op de sociale omstandigheden van zijn stroschippers - hun voortdurende broodzorg - maar vooral op hun geestelijk leven. De attractie van het boek ligt dan ook niet zozeer in de avonturen van de binnenvaart die beschreven worden - al geeft Van Eerbeek door humoristische anekdoten en plastische beschrijvingskunst heel wat te genieten - maar veeleer in de typering van de eigenaardige varensgasten, bij wie mystiek en bijgeloof de dominerende trekken zijn.
Schipper Abel Taling is wel dé creatie van deze roman, menselijk en boeiend in al zijn verschijningen: kruipend voor zijn God, heersend over zijn zoon, sjacherend als koopman.
Boeiend komt voorts het vaderzoonconflict in dit boek aan de orde, de botsing der generaties. Vader Abel, de bejaarde schipper, heeft sterke behoefte aan het geestelijk verkeer in de mystieke gezelschappen; de zoon gaat zowel op religieus als op amoureus gebied rechtdraads tegen de vader in. Van Eerbeek geeft van het leven in de mystieke gezelschappen - die wonderlijke vorm van eigenwillige godsdienst - een haarscherp beeld, dat nergens tot een karikatuur wordt. Afkerig van alle onwerkelijke verfraaiing laat hij ook de religieuze kloof tussen vader en zoon onoverbrugd, al rept het verhaal zich in het laatste hoofdstuk wat onverwacht naar een idyllisch slot.
Dat het boek de kritische lezer met gemengde gevoelens achterlaat, zal wel te wijten zijn aan de nogal grillige vermenging van de verhaalmotieven en aan het feit, dat de regionale roman in het algemeen zoveel krediet heeft verspeeld. Hoe dit zij, Van Eerbeek vestigde met dit boek zijn reputatie als romancier in eigen kring. ‘Strooschippers’ beleefde herdruk op herdruk en werd naast ‘Bartje’ dé bestseller van Callenbach. Het succes deed de auteur goed: een begrijpelijke reactie na de jaren van miskenning. Toch besefte hij terdege, dat hem als literator een serieuzer taak wachtte. Met ‘Gesloten Grenzen’ (1935) voert
| |
| |
Van Eerbeek ons terug naar de bekentenisliteratuur. De pleziervaart van de stroschippers is slechts een intermezzo geweest: opnieuw kiest de auteur voor de zware gang van de probleemroman. Het boek mist de pijnlijk-nauwkeurige duidbaarheid en het afrekeningskarakter van zijn eerste twee werken, maar het toont Van Eerbeek, vooral in de felle doorleefdheid van de hoofdpersoon, als prozaïst in zijn volle kracht.
Het gegeven van de roman is simpel. Onderwerp is de liefdesverhouding van twee jonge mensen, een relatie die bedreigd wordt door de eigen onzekerheid, door de moeilijke sociale omstandigheden (dreigend ontslagen werkloosheid), door de laatdunkende en snobistische houding van de a.s. schoonmoeder en door een medeminnaar. Om zich te handhaven pleegt de jongeman fraude, wordt ontmaskerd en verdwijnt in de gevangenis. Tijdens dit gevangenisverblijf trouwt de jonge vrouw met de ander. Wanneer de hoofdpersoon vrijkomt, wordt de verleiding zich als derde in dit huwelijk in te dringen, zeer reëel. Hij weet echter op het beslissende moment terug te treden, aanvaardt een betrekking in een andere stad en vertrekt. De roman speelt binnen een kleine kring van personen. Het is een Van Eerbeek typerende omstandigheid, dat zijn romans die hevige conflicten uitbeelden, steeds spelen binnen zeer rudimentaire familiale verhoudingen. De relaties met de Umwelt worden tot een minimum beperkt. De conflicten ontstaan weliswaar in contact met deze Umwelt, maar de romanfiguren worden met hun problemen volledig teruggeworpen op zichzelf. Nergens in Van Eerbeeks probleemromans ondervindt de hoofdpersoon de steun van een intieme vriend, de beveiliging van een volledig gezin, de liefde van ouders, broers of zusters. De hoofdpersoon van ‘Lichting '18’, Toon Homan, is wees, in huis bij een oom en tante. Op een van de meest kwetsbare momenten in zijn leven, tijdens zijn verblijf in het hospitaal, ontvangt hij het doodsbericht van zijn oom; dan blijft hij alleen met zijn tante achter. In ‘Strooschippers’ zijn de in conflict levende vader en zoon de enige opvarenden van het schip; een moeder (vrouw) ontbreekt; een dochtertje (zusje) is gestorven. In ‘Gesloten Grenzen’ is de hoofdpersoon, Derk Jan de Rapper, een alleenwonende handelsreiziger, die zijn ouders vroeg heeft verloren en is opgevoed
bij een tante (135).
Met scherp psychologisch inzicht tekent Van Eerbeek de weinige karakters, met name van de kwetsbare hoofdpersoon, voor wie de desillusie de normale zielsgesteldheid dreigt te worden. Deze peinst ergens: ‘Men kan in het donker met het hoofd tegen een muur staan, men voelt niets dan de koelte van de steen, en men vindt het goed, dat men daar alleen in het donker staat. Men zegt alleen: God, uw steenen zijn koud’ (111). Maar even later laat hij hem vlijmend- kritisch mediteren over psalm 98 (114 vv.) en in de cel rekent hij af met de hem bezoekende arts dr. Steen (!), die hem komt troosten en vermanen met geijkte christelijke frases. ‘Wie zichzelf loslaat, zal zich vinden. Dat is de beteekenis van het kruis van Christus, zei hij. - De Rapper dacht, nu sta ik hier, deze mensch zegt iets, waar ik ja op moest zeggen, en ik zeg nee’ (148). En even verder: ‘Ik moest het met hem eens zijn, en ik ben het niet. Ik weet opeens, dat er geen overleg mogelijk is tusschen ons... Zooals hij dat zegt, geloof ik het niet. Een streng afwijzen is er in me. - Ik geloof er wel in, in het kruis van Christus. Maar zooals hij het zegt, is het niet waar. Vooral niet, omdat het voor zijn eigen leven niet waar is’ (149). Met diep-menselijk inzicht laat Van Eerbeek zijn hoofdpersoon terugtreden wanneer, na zijn terugkeer in de maatschappij, een driehoeksverhouding dreigt te ontstaan. Schroom, eerbied voor het zieleleven van de naaste, respect voor het recht van de ander, voeren hem tot die beslissing. In een grandioos slothoofdstuk heeft Van Eerbeek dat weergegeven en de definitieve scheiding getekend. Het behoort tot het beste proza dat hij geschreven heeft.
‘Gesloten Grenzen’ is een boek, dat door zijn essentiële kwaliteiten overtuigt, ondanks een aantal tijdgebonden verhaalgegevens. De dreiging van ontslag en werkeloosheid is ook nu echter
| |
| |
een maar al te sprekende realiteit.
De roman trok bij verschijnen niet de aandacht van een breed publiek. Marsman prees het boek (‘Opwaartsche Wegen’ XV, 31), Ter Braak wijdde er een uitvoerige, waarderende beschouwing aan, waarin hij o.a. schreef: ‘Het beste bewijs, dat dit boek meer waard is dan de vele gemiddelde en middelbare romans, die men als criticus onder ogen krijgt, is het feit, dat het resonneert.’ En: In ‘Gesloten Grenzen is iemand aan het woord, die ondanks en misschien wel dóór zijn zwakheden weet te boeien, die door de toon van zijn werk overtuigt en die niet grijpt naar een van die halfslachtige quasi-oplossingen, waaraan de jong-protestantse literatuur zo bijzonder rijk is’ (‘Verzamelde Werken’ VI, 210). Maar in eigen kring vond het boek maar zelden de erkenning waarop Van Eerbeek gehoopt had. Men kan het zo zeggen: met ‘Strooschippers’ vestigde Van Eerbeek zich als gerenommeerd auteur onder het christelijk publiek, met ‘Gesloten Grenzen’ verwierf hij zich een plaats in de ‘officiële’ literatuur.
Zoals Van Eerbeek na de hevige inspanning van ‘Lichting '18’ zich ontspande in de streekroman ‘Strooschippers’, zo schreef hij na het boeiende experiment van ‘Gesloten Grenzen’ het middenstandersverhaal ‘Beumer & Co’ (1937). Van Eerbeek zelf typeerde de roman in een brief aan P.J. Risseeuw als ‘een boek voor mijn buurman’: dit geeft duidelijk aan, dat hij zich het niveauverschil tussen ‘Gesloten Grenzen’ en ‘Beumer & Co’ bewust was.
‘Door de straten van Kampen loopen ze, Albert Beumer en Co’: dat is de inzet van de verhuizersroman ‘Beumer & Co’. ‘Hier of daar is een huis, waar een vrachtje op hen wacht’ (5): daarmee is het doel van hun voettocht aangegeven. De overeenkomst met het begin van ‘Strooschippers’ is frappant: in beide gevallen zijn twee mannen, gedreven door de zorg om het dagelijks brood, op zoek naar een vrachtje.
Ze lopen. Van Eerbeek presenteert zich opnieuw als verteller - het verhaal is in de eerste zin al op gang - en als waarnemer van mensen in actie.
Ze lopen. Daarmee heeft Van Eerbeek ook hun sociale status getypeerd. Zwervers te voet zijn het, wier koers uitsluitend wordt bepaald door de verwachting ergens een vrachtje te bemachtigen. De auteur is begaan met hun lot, maar zomin als het werkloosheidsprobleem dat de achtergrond vormde van ‘Gesloten Grenzen’. Van Eerbeek inspireerde tot een rechtstreeks sociaal protest, evenmin doen dat de middenstandstobberijen van Albert Beumer. De sociale bewogenheid is in ‘Beumer & Co’ wel markanter present dan in ‘Strooschippers’, wanneer hier de strijd om het bestaan van de kleine zelfstandigen, de maatschappelijke enkeling wordt uitgebeeld.
Ter verlevendiging van de couleur locale bedient hij zich, evenals in ‘Strooschippers’, van een quasi-dialect. Ter typering van het godsdienstig verschil tussen de generaties, is de mystieke stroschipper Abel Taling gereproduceerd in de schoonvader van Albert Beumer.
‘Beumer & Co’, is het resultaat van Van Eerbeeks meelevend waarnemen van het bestaan van een kleine middenstander. ‘De kleine middenstander... dat is de man, dien niemand ziet. De arbeiders - die zijn half Holland. En 't kapitaal - dat is de andere helft van Holland. En daar gaat, dunner dan de schaduw, de middenstander tusschen’ (20).
Van Eerbeeks schrijverschap staat er borg voor, dat het beeld dat ons wordt getekend van de ploeteraar Beumer, behanger-stoffeerder, verhuizer en begrafenisbedienaar, een eerlijk en menselijk beeld is. Van Eerbeek maakt zijn hoofdfiguur beter noch vromer dan hij is. ‘Eigenlijk had hij het moeilijk. Het leven ging hem te druk, het was een stroom, die hem meevoerde; hij had geen stuur meer over z'n boot. Geen enkel beginsel leefde in hem; hij was eenvoudig een doodgewone landlooper zonder één grein moraliteit’ (139). Al op de eerste pagina wordt ons meegedeeld, dat Beumer ‘voor een leugen niet bang’ is (5) en hij bewijst het bij onderscheiden gelegenheden. Maar Van Eerbeek suggereert zijn lezers geen morele
| |
| |
verontwaardiging. ‘Het zou onrechtvaardig geweest zijn om deze man een eisch te stellen. Hij kon niet anders’ (139). En wanneer de mystieke schoonvader hem de biecht afneemt over zijn geestelijke staat - ‘Ben je een bekeerd mensch, Albert Beumer?’ (45) - bekent hij eerlijk: ‘Wijlui hebben de tijd niet om biddend op te zien. Als ik 's avonds in bed lig, dan werk ik nòg... In de kerk ook...’ (47) en hij vertelt, hoe hij soms met een potloodje achterin zijn psalmboekje berekeningen zit te maken.
Compositorisch is de roman hechter dan Van Eerbeeks andere boeken: 9 hoofdstukken beschrijven 9 opeenvolgende dagen - maandag 1 mei tot en met dinsdag 9 mei - uit het leven van Albert Beumer wanneer zijn vrouw in het ziekenhuis ligt voor de geboorte van hun tweede kind. (Overigens klopt de kalender niet: bij nauwkeurige lezing blijkt dat een van de verhuisdagen dubbel geteld wordt). De eerste dagen ontmoeten we Beumer als stoffeerder en begrafenisbedienaar, de volgende dagen als verhuizer. We krijgen een kaleidoscopisch beeld van Beumers veelsoortige activiteiten, met een goed gedoseerde concentratie op een aantal hoofdmomenten zoals het auto-ongeluk.
Toch mist het boek die trekken van monumentaliteit, die zo typerend zijn voor ‘Gesloten Grenzen’.
De gebeurtenissen in Beumers leven worden met sociaal meedogen geobserveerd, maar de feiten worden niet gegroepeerd tot een klemmend, sociaal protest. En Beumer zelf is geen groot karakter, geen verbeten worstelaar. ‘Als hij moeilijkheden had, trok hij zich op een paar eenvoudige genoegens terug. Hij kocht een dure sigaar, hij tracteerde zichzelf een keer. Het was de kortste weg om zichzelf te laten zien, dat hij nog belang in z'n leven had’ (43).
Levendig is het verhaal wanneer Beumer zijn gesprekken voert. Van Eerbeek toont zijn psychologisch en stilistisch inzicht in een meesterlijke beheersing van de dialoog. Fijn komt het verschil dan uit tussen Beumers gesprekken met de klanten en zijn omgang met de huisgenoten. De voorzichtige uitvraagdialoog met een gegadigde voor een verhuizing (103-106) is in zijn soort even raak als de openhartige strijddialoog met zijn schoonvader (44-50).
Daarnaast is Van Eerbeek een uitstekend verteller, vol humor. Zijn beschrijving van de begrafenis (109-124) is er een overtuigend voorbeeld van. Er is in het boek genoeg te waarderen, mits men het aanvaardt zoals het er ligt: als een roman, geschreven ter ontspanning van auteur en lezers beide.
Op het werk van Van Eerbeek dat na ‘Beumer & Co’ is verschenen, ga ik verder niet in. De auteur experimenteerde verder ter vernieuwing van een door de bijbel geïnspireerde literatuur. Ook dit werk - ten dele posthuum verschenen - vertoont de trekken van de tijd waarin het ontstond. Bovendien is het propageren van of vragen om een protestants-christelijke letterkunde (goeddeels) verstomd. Maar het zou onrecht zijn Van Eerbeek, de eenzame en eerlijke pionier, te vergeten.
Bio- en bibliografische gegevens pagina 127
|
|