| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
door: C. Ouboter
Een van de merkwaardigste dichters in deze eeuw is de Nederlander Gerrit Achterberg.
Merkwaardig: zijn werk is aan velen opgevallen. Dat doet poëzie, ongeacht haar kwaliteit, als regel niet. Er is een kleine kring van mensen die geïnteresseerd zijn in poëzie en met een zekere regelmaat verzen lezen. Vergeleken bij hen die proza lezen is deze kring héél klein.
De school doet aan het lezen van poëzie, in een leerproces, maar het effect lijkt me, bij alle inspanning, gering, en soms averechts.
Maar de verzen van Achterberg, én de man daarachter, zijn opgevallen en nog wel ver buiten de kleine kring van poëziekenners.
Het is begrijpelijk dat men voor dit verschijnsel een verklaring zoekt.
Ligt die aantrekkingskracht aan de verzen zelf, of aan de dichter en zijn levensomstandigheden, zijn levensloop en dan ook aan de verzen? De vraag kan zelfs opkomen: wat is eigenlijk poëzie? Komt het eigenlijke van poëzie sterk naar voren in de gedichten van Achterberg?
Of is poëzie alleen maar een bepaalde vorm - in onze tijd minder populair indien ze op zichzelf blijft - die in verbinding met ideeën en/of gebeurtenissen, plotseling vleugels krijgt, voor velen een openbaring wordt?
Vragen te over. Door de juiste vragen te stellen, kan men onoverzichtelijke zaken ordenen. De antwoorden, indien ze mogelijk zijn, kunnen dan beter komen, maar al schrijvende heb ik pas gemerkt, hoe moeilijk het is over een heel ingewikkelde en uiterst genuanceerde zaak als de poëzie van Achterberg te schrijven en duidelijk te blijven. Ik ga het nu toch proberen.
Hierboven stond een aantal vragen. Nu volgen een aantal constateringen en feiten. Zo maken wij de meeste kans, in een goed evenwicht te blijven. Er is een nummering toegepast, die het makkelijk maakt naar een eerdere passage te verwijzen. Er is een opklimmen van het meer eenvoudige naar het meer verwikkelde. Daartussen door lopen verwij- | |
| |
zingen naar de bundel ‘Verzamelde Gedichten’ (Querido, 1e dr., 1963) en naar de bloemlezing uit het werk door Paul Rodenko in de Ooievaar-reeks; de verwijzing is naar de pagina, in de hierboven aangegeven volgorde.
1 Taal, en daarom ook poëzie, is niet alleen een vorm, waarvan men verschijning en regels moet kennen, om zo de poëzie (de idee, de inhoud) te leren kennen en, actief of passief, als dichter of als lezer te gaan beheersen. Het wonderlijke, letterlijk het wonder, van goede poëzie is dat vorm en gedachte samenvallen.
2 Dat samenvallen gebeurt nooit automatisch of magisch, vanzelf. Het gedicht is een proces van dat samenvallen, het gedicht is daarheen op weg.
3 Heel Achterbergs dichtwerk - het verzameld werk bevat 876 verzen - is het strijdperk, het oefenterrein om tot dat samenvallen van vorm en gedachteidee te komen.
4 Men zou kunnen stellen dat het bij Achterberg altijd om één gedicht gaat. Daarop leeft hij aan, dat draagt hij in zich om, dat groeit in hem. Een van zijn vroege gedichten (alleen in Verz. Ged., 90) begint als volgt:
Met dit gedicht vervalt het vorige.
Ik blijf mijn eigen onderhorige.
Nadat ze in druk verschenen waren, las
de dichter zijn gedichten niet meer. Ze
5 Er is veel, héél veel, over Achterberg en zijn verzen geschreven: een opeenhoping van benaderingen, uitleggingen en commentaren. De kans is niet klein dat dat enthousiaste beginners zou afschrikken van het werk zelf. Het is doenlijk met de verzen zelf te beginnen, liefst in een bloemlezing als die van Rodenko - Voorbij de laatste stad. De inleiding is één van de mogelijke benaderingen, van vrijzinnig dieptepsychologische aard. De dichter zelf was er blij mee. Hij was met velerlei uitleg blij en ontdekte door zijn commentatoren en uitleggers steeds weer nieuwe dingen. Waarmee gezegd is dat al dat geschrijf allerminst waardeloos is. Het is niet waardeloos, maar bijkomstig. Maar als bijkomstigheid wordt het toch door de gedichten zelf opgeroepen, aangetrokken.
Dat doet het werk en niet de dichter, met een zekere opzettelijkheid.
De dichter is bijna argeloos in die dingen. Hij kan verrast zijn, als een van zijn vrienden opeens iets vindt in een vers dat totaal nieuw voor hem is en dan de maker van het vers om diens oordeel vraagt. Achterberg is dan even zeer verrast, zo op de manier van: nou je het zegt...
Gevolgtrekking: het werk is groter en heeft meer autoriteit dan de maker.
Dat werk appelleert op de fantasie, op de totale menselijkheid van de lezer. Tegenwoordig heet dat creativiteit, maar dat woord is veel te vlak, te veel modieuze pasmunt.
6 Er is veel over Achterberg en zijn werk geschreven en heel lang is de kritiek geboeid geweest door wat toen heette ‘het centrale thema in de gedichten van Achterberg’. Zo algemeen mogelijk omschreven luidt dat thema: het verlangen, verenigd te worden met de gestorven geliefde.
Op dit thema zijn veel varianten mogelijk. De belangrijkste is wel, dat in plaats van verlangen streven staat. Het thema kan ook in het algemene en universele vertaald worden en heet dan het Eurydice-thema.
Tegen de pogingen, het werk te verklaren uit dat ene thema, is verzet gerezen. Er is veel meer, naast of onafhankelijk van dat ene thema. Bovendien leiden pogingen tot verklaring uit één thema tot zoveel verschillende theorieën, dat het eind er van weg is.
7 Er is in de beoefening van de literatuurwetenschap een traditie die voor de beoordeling van het werk teruggrijpt, of teruggrijpen kan, op het leven van de auteur.
Het valt niet tegen te spreken, er is een samenhang tussen leven en werk.
| |
| |
8 Er is in het leven van de dichter een tragisch voorval geweest, in 1937, waarbij de vrouw met wie hij een intieme relatie had, omgekomen is, door zijn schuld.
Pas na de dood van de dichter in 1962 heeft één van zijn vrienden, J.B. Charles, in een aan Achterberg gewijd speciaal nummer van het tijdschrift ‘Maatstaf’, heel in het kort de voornaamste feiten meegedeeld. Dit om allerlei geruchten, die langs verschillende wegen in de wereld gekomen waren, te corrigeren.
De dichter is na deze tragische gebeurtenis jarenlang verpleegd in verschillende inrichtingen. Eén bundel gedichten die in het sombere teken staat van het verblijf in deze inrichtingen, die door aarzelingen van de dichter niet gepubliceerd zijn tijdens diens leven, zijn in overleg met de vrouw van Achterberg, met wie hij kort na de oorlog getrouwd is, uitgegeven door Bert Bakker in 1969, onder de titel ‘Blauwzuur’. Zij staan nagenoeg apart van het overige werk, zijn wèl opgenomen in de latere drukken van de ‘Verzamelde Gedichten’.
9 Het ligt voor de hand dat het verlies van de geliefde vrouw, onder uitzonderlijke omstandigheden, steeds weer in verband gebracht is met het centrale thema van de poëzie. Er is immers samenhang tussen leven en werk (punt 7). Maar zo eenvoudig is die samenhang niet. De vraag is, welk verband.
Er zijn twee extreme mogelijkheden. Eén: er is een duidelijke overeenkomst, tot in details toe, tussen werkelijkheid en gedicht of verhaal. Of er is een duidelijke koppeling.
Twee: er is een heel persoonlijk proces van verwerking bij de dichter of auteur, zodat werkelijkheid en resultaat van verwerking, in ons geval het gedicht, ver uiteen komen te liggen, ook al blijft, maar dan verborgen, de samenhang. Maar 't is de vraag of dat niet een zaak van de dichter alleen is. Een kwestie van ‘privacy’.
Die ‘privacy’ zal dan altijd verdedigd moeten worden tegenover de steeds meer opdringende nieuwsgierigheid van mensen, van laag tot hoog, tot in de regionen van de filologie toe, die zich traditioneel bezig houdt met wat de dichter (als die en die mens) en zijn werk (als literair produkt) verbindt.
We bevinden ons, ten overstaan van het werk van Achterberg, in een bestendige strijd tussen hen die aan het geheim van de persoon niet willen raken en alleen het werk willen beschouwen èn hen die, zo niet nu, dan toch in de toekomst zoveel mogelijk aan het licht willen brengen, om het werk beter te kunnen begrijpen.
Natuurlijk ligt de oplossing van het probleem niet in het kiezen van een van de beide extremen. Ongetwijfeld zijn gegevens in het leven van de auteur van belang voor het kennen van diens werk. De vraag is maar, hoever het onderzoek zal gaan en of het niet aan bepaalde grenzen gebonden is. Hieronder zullen nog bijzonderheden uit het leven van Achterberg ter sprake komen, die van belang zijn voor een goed en directer verstaan van het werk.
Nog één stap wil ik verder gaan. Ik meen dat het werk zelf een zelfstandige bron is van kennis; om het modern te zeggen, van informatie, buiten alle andere informatie, ook die over het leven van de dichter, om.
Met andere woorden: heel wat feiten en bijzonderheden uit het leven van de dichter zijn niet noodzakelijk te achten voor een goed begrip van het werk. Het dichtwerk heeft een eigen functie, losgemaakt van het leven van de dichter. Dit is niet een regel, waar hoogstens vakmensen en sterk geïnteresseerden over kunnen twisten, het is een regel van belang voor het benaderen en verstaan van het werk zelf.
10 Men zou daarom met betrekking tot de gedichten van Achterberg (en vele andere dichters) deze regel kunnen formuleren: de dichter verwijst naar het gedicht zelf. Daarin is hij, ten aanzien van zijn lezers zeker, alleen geïnteresseerd. En dan niet, terugkomend op Achterberg, in de centrale idee of welke interpretatie van de verzen dan ook, maar allereerst in de taalbijzonderheden en de techniek van het vers.
Als ik even een hypothese wagen mag:
| |
| |
vragen naar omstandigheden, waarin het vers tot stand gekomen is, zijn minder of zelfs helemaal niet welkom, zijn niet wezenlijk voor dat vers.
Ik noem deze constatering een hypothese, want ik kan de dichter zelf niet citeren. Hij heeft, op een enkele uitzondering na, nooit iets over zijn dichterschap, over bepaalde gedichten of bundels geschreven, behalve wat van hem door anekdotes, door mededelingen van vrienden is bekend geworden.
Het gevolg is dat het werk een autonoom karakter heeft. Dat wil zeggen, iets op zichzelf, een wereld om in te dwalen, zonder gids.
Taal is hier in verregaande mate losgeraakt van bedoelingen, van de dichter zelf, laat staan van de vele verklaarders, onder de lezers. Uit mededelingen van vrienden is duidelijk geworden dat taal een eigen groeikracht heeft bij Achterberg.
Op de grens van slapen en waken hebben veel mensen zelfde ervaringen. Ze zeggen iets, of horen zichzelf iets zeggen, waarover ze geen of nauwelijks controle hebben.
Het merkwaardige verschijnsel van het gedicht van Achterberg is daardoor niet zozeer uniek, het is ook heel gewoon menselijk.
Voor een klein deel verklaar ik daaruit de fascinerende werking die van deze verzen op een vrij groot publiek uitgaat.
11 We komen nu dichter bij dat typische vers van Achterberg. Een vrij autonome en daardoor boeiende wereld. Wie daarom een rationele en direct begrijpelijke inhoud van een vers zoekt, zoeke niet bij Achterberg.
Bij hem valt moeilijk te zeggen, waarover het gedicht gaat. Er is een woord- en beeldgebruik dat men abrupt kan noemen. De lezer tuimelt, als hij begint te lezen en ook nog bij het herlezen, in het vers.
Ter illustratie citeer ik hier enkele beginregels van gedichten. De titel en paginering staan er boven, daaronder volgt het citaat.
‘Beumer & Co.’ (81, 68)
De vloeren schamen zich dood.
‘Glas’ (403, 87)
een steen is en een barst.
‘Comptabiliteit’ (923, 131)
Oud vergeetboek, dat ik opensla.
Witte ooghoek, om de pagina.
De regels, zo geciteerd, zijn geïsoleerd van het gehele gedicht, maar ze zijn typisch voor de aanzet van heel wat gedichten bij Achterberg.
Er ontstaat bij zo'n begin onmiddellijk een spanning. Er is geen inleiding, geen vertellend of exposerend begin, geen zich voegen naar de zich geleidelijk openende voorstellingswereld van de lezer.
Dit niet direct voor de lezer begrijpelijke, dit wat raadselachtige, heeft Achterberg met andere dichters gemeen, bijvoorbeeld met de Vijftigers, de generatie van experimentele dichters, kort na de tweede wereldoorlog. Maar het abrupte staat bij Achterberg toch in een ander verband en heeft een andere functie. Terwijl de Vijftigers traditionele stijlmiddelen als het eindrijm en een vast metrum afgezworen hebben, heeft Achterberg deze middelen steeds doelbewust gebruikt, zij het met een grotere vrijheid dan de traditie kent.
In zijn latere verzen neemt de gebonden vorm van het sonnet, ook weer met vrijheden, een steeds grotere plaats in. Er is een niet toevallige, betekenisvolle, verbinding van het conventionele en gewone enerzijds met anderzijds het abrupte, steeds weer proberende en daarin vorm krijgende.
Naast het abrupte, eigengereide, naast de groeikracht van beelden en woorden, is er een bepaald patroon, een bijna vast, althans niet voortdurend wisselend gegeven.
Steeds weer presenteren zich tegenstellingen. Het gedicht beweegt zich in het krachtenveld van die tegenstellingen, wat geen intellectueel spelletje van een rijke geest is, maar kenmerkend voor heel het werk.
| |
| |
De belangrijkste is die tussen dood en leven, en dat niet alleen met betrekking tot de gestorven geliefde van het centrale thema.
Ter illustratie citeer ik het volgende sonnet:
‘Het meisje en de trom’ (654, 109)
Zij had een trom gevonden om te
Toen werd zij van metaal tot in haar
en trok een tinteling naar beide handen
om op de trommel met stokken te
Om met de trom op het toneel te
achterovergebogen aan de banden
die haar verbonden met de bonzen
Haar ogen zijn gesloten, want zij voelt
het rhythme door het lichaam
een drift die zich op de roffelen koelt.
Offer en overmacht slaan in
Meisjes en instrument paren als dieren.
Het levend meisje en de dode trom.
In telegramstijl wat kanttekeningen. Belangrijke spontane verandering in het meisje. Het erotische en sexuele element, symbool van het tweezame.
Het religieuze element dat hiermee samenvalt: offer en overmacht. De culminerende slotregel. Achteraf blijkt het centrale thema even sterk aanwezig in dit sonnet. Het is alleen overgezet in ander materiaal.
12 Achterberg en de religie. Mogelijkheden voor heel wat dissertaties, niet over literatuurwetenschappelijke aspecten alleen, maar over grondverhoudingen, waar veel wetenschappelijke disciplines mee te maken hebben. Maar in die dingen is ook de gewone lezer geïnteresseerd. Wij houden het hier zo eenvoudig mogelijk.
Achterberg is geboren in een orthodoxprotestants plattelands gezin, in Neerlangbroek, ten Zuiden van Doorn. Hij heeft nooit, op wat voor manier dan ook, gebroken met het calvinistische geloof. De begrafenis in 1962 had een kerkelijk karakter.
Daar tegenover staat dat hij zich nooit aan de eigen groep gebonden heeft gevoeld. Van meet af aan is hij, bijvoorbeeld in de keuze van zijn uitgevers en van de bladen, waarin hij publiceerde, buiten de eigen groep getreden, zonder daarmee te breken.
Achterberg was calvinist, zonder enige kerkelijke specificatie. Wat veel calvinisten uit de jaren 20 en 30 getypeerd heeft, een lust in principieel betogen, verdedigen en aanvallen, miste hij totaal. Waar het hem nodig of gewenst leek, stelde hij simpel, meestal door een daad.
Maar dit zijn biografische gegevens, kleurrijk en interessant genoeg; doorslaggevend is het scheppend werk. Ook in dit opzicht springt dat tegen de achtergrond van de kaart van kerkelijk en religieus Nederland er uit. Ik meen dat Achterberg als calvinist, maar dan als één van de heel weinigen, de moed en de kracht heeft gehad tot grensoverschrijdingen die in leven en gedrag van zijn geloofsgenoten taboe waren.
Naar deze gepraktizeerde opvattingen leeft een christen binnen bepaalde duidelijk aangegeven grenzen, die hem door zijn Schepper zijn gesteld.
Latere generaties geloofsgenoten hebben gemeend dat in plaats van de Schepper mensen, met bepaald gezag bekleed, door de eeuwen heen, deze grenzen hebben gesteld. Alles wordt nu ruimer en geeft meer mogelijkheden aan het scheppend vermogen van de mens, wat dat ook moge zijn.
Blijft vast te stellen, dat Achterberg lang voor deze over die grenzen is heengegaan, gedreven maar ook wetend. Een daad die bijna een leven heeft geduurd. Respect, ontroering én huivering vervullen mij, als ik me realiseer wat dit voor de dichter, zijn nu nog levende vrouw, met wie hij kort na de oorlog in het huwelijk is getreden, betekend heeft.
Bij Achterberg voel ik me in het krachtenveld van de profetie, een niet meer
| |
| |
individuele, maar van een vermoede en geloofde gemeenschappelijkheid.
13 Na dit waardeoordeel, een persoonlijk, dat velen, op hun manier formuleren en delen, wat rest ons in dit opstelletje, dat een poging wil zijn, iets van het werk van de dichter te snappen? Niets dan de gedichten zelf!
Van de 876, kies ik er drie, één typerend voor het centrale thema, één voor het eigen en toch vreemde milieu, en één dat vrij grote bekendheid heeft gekregen. Na elk gedicht enige kanttekeningen.
‘Stenografie’ (926, 177)
Uit ‘Vergeetboek’, 1961
Nu gij geen ander wezen hebben kunt
dan tegenover mij aan tafel zat
zich punt voor punt verwijderd, zodat
gij door de muur tot op een waas
is mij het stationnaire woord misgund
omtrent uw toestand. Alles wat ik had
aan definitie brokkelt op het blad.
Om adequaat te blijven, hic et nunc,
volg ik u stenografisch in het klad
en rekt het teken zich reikhalzend uit
bij deze wedloop tussen taal en tijd.
Eens trekt de letter in het eindgedicht
zijn laatste vrije ophaal om u dicht.
Een gedicht uit de laatste bundel, gepubliceerd een jaar of zelfs minder voor de dood van de dichter. Er komt meer afstand, het thema heeft universele betekenis gekregen. Daarmee worden basisproblemen duidelijker, zo bij voorbeeld de drift van de dichter, adequaat te blijven, en nog wel hic et nunc, hier en nu. Er is een wedloop tussen taal en tijd. Daarin pas niet het stationnaire woord en evenmin de definitie. Alles is en blijft open, tot de laatste vrije ophaal van de letter, maar die zich dan om de gij ‘dicht’.
Het dichtwerk (woordspeling, die het samenvallen signaleert - zie punt 1 en 2 van dit opstel - ) is voltooid.
Het tweede gedicht komt eveneens uit de laatste bundel, maakt duidelijk, hoe kritisch de dichter bij alle verbondenheid, maar dan heel in de diepte, tegenover het eigen milieu staat:
‘Komaf’ (952, -)
Vertoeven in familie voor een keer.
Wij zitten om de tafel bij elkaar.
Hetzelfde woordgebruik en handgebaar
komen nog altijd op hetzelfde neer.
Ik mag wel oppassen of ben alweer
geworteld en voortdurend in gevaar
dupe te worden van de evenaar
die alles afweegt op een vast weleer.
Ik wil niet meer. Het is te veel
De wereld schoof zich tussen
Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken.
Om niet voortijdig argwaan op
zeg ik in 't dode idioom aju
en fiets hermetisch door de strenge
Een op het eerste gezicht direct begrijpelijk gedicht, dat opvalt door grote zeggingskracht, maar zonder het abrupte dat ik hierboven als typisch voor deze poëzie heb aangegeven.
Als men ergens biografische gegevens zoekt dan is dit gedicht, en dan vooral het tweede kwatrijn, de zuiverste bron. Maar dan nog is dit slechts één aspect van de complexe verhouding van de dichter tot zijn komaf in engere zin.
Als laatste een gedicht dat een zekere vermaardheid heeft gekregen door zijn prachtig evenwicht tussen satire en vertedering.
‘Werkster’ (658, 110)
Zij kent de onderkant van kast en
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer
| |
| |
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten,
want er is onderscheid van
God zal haar eenmaal op Zijn bodem
gaande de gouden straten naar
al slaande met de stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods - en zie, haar lot
zijn daar de dominee, de bakker
Dit gedicht is sociaal/cultureel gedateerd: dergelijke werksters zijn nagenoeg uitgestorven. Maar, ondanks de titel, gaat het wel om de vooroorlogse werkster alleen?
Er is, in de terzinen van dit sonnet, een vergezicht op de troon van God en op de werkster die eenmaal over de gouden straten daarheen op weg is, een soort ketelmuziek producerend op stoffer en blik. Er zijn figuranten, zoals die al op aarde waren. Ze zorgen op het laatst voor een soort anticlimax omdat ze hier nòg zijn, zij het in een wat ander team. De climax lijkt me te liggen in de anderhalve regel: ‘Symbolen worden tot cymbalen in de / ure des doods -’. Ook dit gedicht is vrij simpel, zo op het eerste gezicht. Toch is het de moeite waard, zich af te vragen wat de eenheid en het evenwicht tot stand brengt in dit krachtenveld, welke tegenstellingen zich hier presenteren en op wie of wat de satire, heel subtiel, gemunt is.
Tenslotte een verantwoording. Er zijn, behalve heel gedeeltelijk, weinig vreemde gedichten ter sprake gekomen die Achterberg toch wel veel geschreven heeft. Er zijn wat aanwijzingen gegeven om deze gedichten te benaderen en daarin thuis te komen. Dat is een avontuur.
Voor beginners noem ik een aantal verzen uit de bloemlezing ‘Voorbij de laatste stad’ van Paul Rodenko, 5e druk, 1967: Het Schilderij (42), Standbeeld (57), Het nameloze (63), ‘Beumer & Co.,(668), Ode (72) en Thebe (81). Uit ‘Verzamelde Gedichten’ het gedicht uit de laatste bundel ‘Vergeetboek’, Aquarium te lang om over te nemen (944/6). Hier valt met een lichte toon heel veel dat de dichter lief is, samen. De verzamelbundel is onmisbaar voor ieder die verder dwalen en al dwalende vinden wil. Beide uitgaven momenteel, mei '75, leverbaar.
Helaas uitverkocht is ‘Nieuw commentaar op Achterberg’ (Bert Bakker/Daamen, 1966), maar vanzelfsprekend in iedere grote bibliotheek te vinden. Uit die bundel beveel ik vooral aan het essay van C. Rijnsdorp De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie, het essay van S. Dresden Horizontale poëzie en de beide essays van Andries Middeldorp De tragedie van de gasfitter en De consequentie van een keuze.
Dresden, een literatuur-vakman, is pittig, maar stimuleert tot de uiterste zelfdiscipline bij het lezen en interpreteren van de gedichten.
Zonder beginners te ontmoedigen, discipline is noodzakelijk bij het lezen van Achterbergs gedichten, even noodzakelijk als goede kleding en uitrusting voor wie het gebergte in wil.
Bio- en bibliografische gegevens pagina 124
|
|