KortVerhaal. Jaargang 33
(2012)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
We will meet again
| |
[pagina 128]
| |
Ze wisten - hadden gehoord van allerlei zwerfmonniken van de Berg, van de ‘Orde der Bedelaars’ en pseudobroeders, ongeregelde elementen wier leven bestaat uit rondtrekken van klooster naar skite en van hut naar hut, al naar gelang de kalender van kerkelijke hoogtijdagen en heiligenfeesten, om zo aan wat voedsel te komen - dat de Vader hier volkomen in zijn eentje woonde, als een mus des hemels. Dat hij de uiterste vasten in acht nam en de strengheid en rouwmoedigheid zelve was. Dat hij zijn wiskundestudie aan de Universiteit van Thessaloníki eraan gegeven had en uit eigen vrije wil hierheen gekomen was om monnik te worden. Dat hij op zijn zesentwintigste de monnikstonsuur had ontvangen. Dat hij na een verblijf van drie jaar in de Skite van de Heilige Anna - waar hij in de kerkelijke muziek en het psalmodiëren onderricht was - besloten had de wereld volledig af te zweren (hij wilde anachoreet worden en had als hermitage dit verlaten oord uitgekozen, waar maar zelden iemand kwam). Dat hij één keer in de week naar het Xenofondos-klooster ging om hard brood te halen - hij leefde voornamelijk van de afdrachten van bedelaars en dwazen-omwille-van-Christus, van de groenten die hij teelde en de vruchten van wilde bomen. Maar heel zelden daalde hij af naar zee om te vissen, wanneer de kloosterregel vis voorschreef om het vasten te breken. Nu het uur daar was, zagen ze hem naar zijn grot klimmen, waarna ze hem luid en zonder onderbreking, met diepe rouwmoedigheid en zware stem, de vesperdiensten konden horen zingen, en na het avondeten de avonddienst, de middernachtdienst, de getijden - vanaf de namiddag zonder ophouden de hele nacht door. Zijn stem klonk, in deze juninacht van 2010, als bovenwerelds in de stralende duisternis onder het hemelgewelf en dit gaf de ziel van de politieagent en de twee monniken vleugels; ze konden het niet laten zachtjes mee te zingen, ondanks hun stijfheid en vermoeidheid na al die uren in gebogen houding, weggekropen achter de stenen. Pas toen het helemaal donker was, kwamen ze telkens even overeind om de benen te strekken, maar heel voorzichtig, want het mocht dan afnemende maan zijn, in haar schijnsel was bijna alles klaarhelder, verlicht als het ware in een zilveren wijding. Het aangrijpendst nog was dat, met de Vader, honderden nachtegalen mee begonnen te zingen, de hele nacht door; ze reageerden op hem en varieerden eindeloos stemmen en melodieën. Hierdoor raak- | |
[pagina 129]
| |
ten de monniken en de politieagent in vervoering, maar ze begonnen tegelijk ook te twijfelen aan de beschuldigingen die tegen deze Vader ingebracht waren, als zou er vanuit zijn grot heel dikwijls een vreemde, pianoachtige muziek klinken. Enkele zwerfmonniken hadden in Karyés zelfs met stelligheid verklaard dat de Vader in zijn grot een piano had staan, maar dit werd aanvankelijk als een kletspraatje van ongeloofwaardige en kleingeestige bedelaars afgedaan. Een piano op de Berg? En dan in een grot? Hoe kwamen ze erbij! Bespottelijk. Volkomen irreëel. Maar de beschuldigingen bleven herhaald worden, totdat de Heilige Raad van Toezicht besloot de politieagent en deze twee monniken eropuit te sturen om eens discreet te gaan spionneren, te kijken wat er aan de hand was. De nachtegalen zongen dat het een aard had bij het gepsalmodieer van de Vader - het was een onbevattelijk, zeldzaam fenomeen, en het drietal kwam al pratend met elkaar tot de slotsom dat de bedelmonniken het gezang van de vogels voor een muziekinstrument versleten moesten hebben en zo tot hun beschuldigingen waren gekomen. Maar zo was het allerminst. Vader Symeon Xenofondinós (in de wereld Ioannis Chatziandoníou) had eerder wiskunde gestudeerd en was de enige zoon van een autoritaire vader, wiens familie nu al drie generaties lang handel dreef in grote importmachines voor de landbouw. Het ging om een zeer welgestelde en bekende familie uit Larissa. Ioannis evenwel was van jongs af nogal op zichzelf en eigenzinnig en had een hartstocht voor muziek. Hij studeerde piano, haalde met vlag en wimpel alle niveaus en wilde verder in de muziek - maar zijn vader wilde daar niets van weten. Hij preste hem zijn studie af te maken en maakte de piano in huis kapot, omdat zoonlief zolang die er stond niets anders deed dan spelen en verder nergens aandacht voor had. ‘Ik heb je op pianoles gedaan om An der schönen blauen Donau te leren spelen voor als er een keer gasten zijn, en niet om je artiest te zien worden, af te zien zakken tot muzikant in een nachtclub. En wie gaat dan het bedrijf overnemen als ik er uitstap?’ Hun betrekkingen waren volkomen verbroken geraakt, en toen Ioannis een keer op de universiteit een lezing van Vader Vasílios, abt van het Ivironklooster, over Isaak de Syriër bijwoonde, besloot hij op een dag de Berg te gaan bezoeken. En daar - hier, dus - gewerd hem plotseling de openbaring die hoe dan ook goed bij zijn eenzelvigheid paste: hij bedacht dat hij zich op Athos tenminste dag en nacht met kerke- | |
[pagina 130]
| |
lijke muziek zou kunnen bezighouden, en daarom ging hij die studeren in de Skite van de Heilige Anna. Drie jaar later kreeg hij de monnikstonsuur en trok hij zich volledig terug in de grot, maar uiteindelijk liet zijn hartstocht voor de piano hem niet los en bleef die aan hem vreten. Hij vond geen rust, en op een avond hakte hij de knoop door: hij reisde de Berg af en de volgende dag door naar Thessaloníki, waar hij vijfduizend euro opnam (er stond genoeg op zijn rekening) en voor 2.850 euro bij de firma Nakas een Yamaha-piano kocht - geen vleugel, natuurlijk -, plus een partij partituren. Laat in de namiddag liet hij het instrument naar Ouranoúpoli overbrengen. Daar betaalde hij een schipper een flink bedrag, met het verzoek tot absolute discretie (waarvoor hij er nog een duizendje bovenop deed), en huurde twee buitenlandse immigranten. Gevieren gingen ze met de piano aan boord en zo bereikten ze in het donker het haventje van het Xenofondos-klooster. Op dat uur heerste er volkomen rust. Daarvandaan versleepten de twee immigranten, met touwen en zaklantaarns, de piano zo'n anderhalve kilometer door de bergen en tilden ze hem de grot in. Het was een heidens karwei en de mannen konden niet meer. Toen ze klaar waren, begon het al te gloren. Ze keerden terug met dezelfde boot, die in het haventje was blijven wachten. Vader Symeon wist dat hij een zonde beging, dat muziekinstrumenten op de Berg verboden zijn, maar hij kon niet langer weerstand bieden. Hij had berouw, vroeg elke dag vergiffenis voor zijn zonde en werd nog trouwer in zijn kerkelijke plichten. Overal hield hij zich even onberispelijk aan. En alleen 's morgens vroeg, na de metten, speelde hij piano, waarna hij weer ging psalmodiëren en lezen. Uit het Xenofondos-klooster had hij het Oude en het Nieuwe Testament laten komen, de Verzamelingen van Vaderspreuken, de Philokalia, de Euergetinos, de Ascetica van Basilius de Grote, het Syngramma van Macarius de Egyptenaar, de Capita van Maximus Confessor, de Ladder van het Paradijs van Johannes Climacus, de Onderwijzingen van Dorotheus, de werken van Johannes Damascenus en verder de boeken over kerkelijke muziek van Johannes Koukouzelis, die hij helemaal uitploos, en een modernere Pedalion. Rozenkransen had hij niet; hij wierp steentjes van de ene emmer in de andere en weer terug. Hij at bijna niets en dronk alleen wat water. Hij studeerde Byzantijnse muziek, maar speelde ook westerse op het instrument - stukken alleen voor piano, voornamelijk sonates. Langzamerhand begon hij zijn evenwicht enigszins te hervinden en | |
[pagina 131]
| |
vanuit beide muziekvormen te leven; maar ook wanneer hij op het instrument speelde, was zijn wil op het hogere gericht, als een tweede communicatielijn met zijn God. Het mochten dan wereldse stukken zijn die hij speelde, maar zelf beleefde hij ze als kerkelijk, als een ander soort gebed - vaak schoten hem al spelend de tranen in de ogen en weende hij van ontroering, die nog versterkt werd door het gezang van de nachtegalen; zij sloofden zich eens te meer uit wanneer hij de toetsen begon te beroeren, misschien omdat de klank van het instrument dichter bij hun eigen gezang stond. Sommige dagen, sommige ogenblikken werd het een waar klankfestijn en wist hij niet of hij werkelijk piano speelde of dat dit samengestelde klankenspel, dat in golven uitstroomde en stuk brak op de hele omringende wereld van de natuur, een eigenmachtig improvisatieconcert van de nachtegalen en getjilp van andere vogels was. Meestal speelde hij, afwisselend en al naar gelang zijn stemming, het Rondo alla Turca van Mozart, de Nocturnes van Chopin, de Gymnopédies van Satie, Clair de lune van Debussy, de Mondscheinsonate van Beethoven, de Pianosonate van Liszt, de Prelude in G van Rachmaninov, de Musikalische Momente voor piano van Schubert, A lenda do caboclo van Villa-Lobos. Vaak ook improviseerde hij, of hij speelde Manos Chatzidakis en andere moderne buitenlandse nummers die hij van buiten kende. Zijn vingers begonnen langzamerhand weer losser te raken en hij hervond zijn oude zelf. Het gevoel, de vervoering, de vlucht, maar ook een soort magie. Hij voelde zich vervuld, de meeste uren althans, zonder ook maar één zichtbare toehoorder te hebben, afgezien van de vogels en dieren in de natuur om hem heen. Maar soms luisterden er heimelijk, in de vroege ochtend wanneer hij speelde, ook weleens langskomende dwazen-omwille-van-God en zwerfmonniken, die hem ten slotte aangaven in Karyés. Hij mocht dan wel zondigen, zo overwoog hij, maar wat zijn gewone vader niet begreep kon hopelijk wel de goedkeuring van de hemelse wegdragen. Hij was gelukkig in de verlatenheid en in zijn eenzaamheid: ‘Zelf verkeer ik in eenzaamheid, totdat ik ontkom.’ Dat was alle berouw en vrees die hij had, om de piano, en op een dag dat hij naar zee afdaalde om te gaan vissen, vond hij aan de rand van het strand een Albanees voor dood neerliggen. De visserskaïk waar hij op werkte was de vorige dag omgeslagen door de woelige zee. Na een urenlange worsteling met de golven had de man uitgeput de kust | |
[pagina 132]
| |
bereikt, zonder te weten wat er van de overige vissers was geworden. Hij was nog jong, een jaar of dertig, en was blauw aangelopen, aan het eind van zijn krachten en zwaar onderkoeld; zijn ademhaling ging moeilijk en hij kon niet lopen. Vader Symeon sleepte hem met veel moeite naar de grot en dekte hem toe, verzorgde hem en voerde hem geweekte beschuit en groente. Met wat hij maar had. Zo redde hij hem. De Albanees was ook, de dagen dat hij in de grot verbleef, zijn enige toehoorder bij het pianospel. Na twee weken weer op verhaal gekomen, vertrok hij lopend naar Karyés en daarvandaan wist hij naar Albanië terug te keren. Een maand later - ofwel een dag of tien geleden - was hij naar de Berg teruggekeerd louter en alleen om Vader Symeon te bedanken. Hij had een bakje viskuitsalade voor de vasten, gemaakt door zijn vrouw, voor hem bij zich en een lang smal pakket, met daarin een kalasjnikov en duizend kogels. Bij de aanblik hiervan schrok Vader Symeon zich wild en hij sloeg een kruis; hij kon zijn ogen niet geloven en kon vijf minuten lang geen woord uitbrengen. Toen zei hij: ‘Een wapen hier in de grot, en dan nog wel een kalasjnikovmitrailleur?’ Dat kon hij met geen mogelijkheid accepteren. De Albanees stond erop dat de Vader hem daar hield, voor de veiligheid - ‘stel dat er eens een beer op je afkomt,’ zei hij. ‘Er zijn geen beren hier.’ ‘Verstop hem nou maar, je kan nooit weten. Buiten, in de wereld, is het allemaal veel grimmiger geworden.’ Hij liet ook nog zien hoe het wapen werkte, hoe je moest laden, ermee schieten. Wat moest de Vader anders; uit beleefdheid groef hij een ondiepe kuil in de grot en stopte het hele pak erin voor de twee dagen dat de Albanees ook nu weer bij hem bleef. De hele tijd dacht hij erover het wapen ergens anders heen te brengen of weg te gooien en de hele tijd stelde hij het uit, want het voelde toch ook weer als een geschenk; hij bedacht dat het weleens het lot van die grot kon zijn, want vóór Symeon had Vader Ioakím Ayannitis daarin zijn kampstrijd geleverd, een voormalig bankrover, die na zijn ontslapen een eindje verderop begraven was, op een kleine berg met uitzicht op de zee.
Daarna bedacht hij dat hij, als hier mensen op onderzoek kwamen, hen wat de kalasjnikov betreft nog het gemakkelijkst kon overtuigen; hij | |
[pagina 133]
| |
zou de geschiedenis met de Albanees vertellen en zeggen dat hij van plan was het wapen de volgende dag bij het Klooster af te geven. Maar zo'n heuse piano, wat kon hij daarover zeggen? Aan de andere kant, hoe zou hij het feit kunnen rechtvaardigen dat hij het wapen verstopt had? Nee, hij moest het maar gauw bij het Klooster gaan afgeven. Het gloorde. Politieagent Steryos Mousoulis, negenentwintig jaar oud, en de twee monniken, Vader Evyénios, van middelbare leeftijd, gezet, blond, kalend en met korte baard, en de jongere Grigórios, een knokige vent met zwarte, gevorkte baard, zaten half wakend, half slapend achter de stenen verscholen en mompelzongen nog mee met Vader Symeon; ze voelden een lichte huivering van de ochtendkoelte, maar ook van het gezang van de nachtegalen, waarmee nu ook de stemmen vermengd raakten van andere vogels die wakker werden en uit volle borst begonnen te zingen. Het grauwen van de hemel en de langzame verandering van licht en kleuren hadden op het drietal zo'n suggestieve werking dat ze zich in een ander, onbekend oord waanden - het enige dat hen bij de werkelijkheid hield was het feit dat ze nu op enige afstand het boveneind van de vierkante toren van het Xenofondos-klooster bijna haarscherp boven de bomen zagen oprijzen. Vader Evyénios, zelf een geoefend kerkzanger, begreep er bij het beluisteren van Symeon nog het meest van; hij kon de hoofdtonen onderscheiden, de toonladders, de overgangen, de melodische frases, de versieringen, de stemming, het bereik, de maatverdeling. De politieagent was geen nachtwake gewend en geeuwde telkens met veel misbaar. Symeon was klaar met de Metten. Even was het stil; ook de nachtegalen begonnen nu zachter te zingen. Maar even later hoorde het drietal plotseling vreemde klanken, van een instrument dat ze al in jaren niet gehoord hadden. Ze waren afkomstig uit de grot, die ze versterkte en als een reusachtige klankkast uitzond. Pianoklanken. De Vader speelde piano, Für Elise van Beethoven. Welk stuk het was wisten ze niet, maar na de eerste verbazing voelden ze zich zoetjesaan meegevoerd door de muziek; ze lieten zich betoveren, verleiden, omsluiten door de aangolvende muziek om hen heen, in combinatie met die van de nachtegalen, die geleidelijk aan ook weer allemaal samen begonnen te zingen. Ze leunden als verlamd over de stenen, geheel in de ban geraakt, en luisterden zwijgend toe, terwijl ze in hun hart een ongekende gloed voelden. De grot leek wel een kerkruimte. Ze keken | |
[pagina 134]
| |
elkaar van opzij aan en konden niet spreken, geen woord uitbrengen. Symeon was klaar met Für Elise en ging vrijwel meteen verder met de Musikalische Momente van Schubert en vervolgens, na een kleine pauze, met ‘Maantje van papier’ van Manos Chatzidakis. De twee monniken en de politieagent zaten daar als verbijsterd. Ze wisten niet wat ze ermee aan moesten. De muziek van het instrument stierf zachtjes weg. Na een korte stilte begon Vader Symeon hardnekkig te hoesten. Daarvan bijgekomen riep hij een heel aantal malen luid: ‘Heer Jezus Christus, ontferm u over mij,’ waarna hij opnieuw aan het psalmodiëren sloeg. Even later waren de drie weer bij hun positieven, ze kwamen overeind en verwijderden zich gebogen, als moordenaars bij maanlicht. Ongezien liepen ze tussen alle braamstruiken, kreupelhout en stenen door, en daalden af in de kloof, klommen weer naar boven en namen vandaar het pad naar het Klooster tot aan de kruising met de weg naar Karyes. Het was nog een heel eind lopen, en ze raakten in levendig gesprek verwikkeld en kwamen er niet uit. Ze zeiden dat Symeon de regel van de Berg overtrad door er een piano heen te halen, maar aan de andere kant scheen hij evengoed ook daarmee Gods lof te zingen. Dat ook de anderen - bijna alle heremieten, halfnaakten, bij tijd en wijle stylieten en dwazen-omwille-van-Christus van de Berg - overtredingen begingen, maar dat die evengoed ook kinderen Gods waren; ze verheerlijkten Hem elk op zijn eigen wijze en leverden elk zijn eigen kampstrijd zo goed als ze maar konden. Het mocht dan een overtreding zijn van Symeon, maar een zonde was het niet. En bovendien, daar in de hoogte bij die kale rots kwam nooit een levende ziel, alleen wilde dieren en heel af en toe een in vodden gehulde bedel- of zwerfmonnik, en verder kon toch niemand beweren dat de Vader diensten of nachtwaken verwaarloosde. Integendeel. Ze waren zelf getuige van zijn nachtwake geweest en van de hartstocht waarmee hij psalmodieerde en bad. Ze moesten hem maar als een uitzondering accepteren, die immers ook geen invloed op anderen kon uitoefenen. Ten slotte besloten ze in Karyés niets over de piano te zeggen. Dat ze niets van dien aard gehoord hadden die avond; ze hadden alleen de hele namiddag en de hele nacht door tot aan de volgende ochtend gezien en gehoord hoe vader Symeon met grote boetvaardigheid zong en bad. Verder besloten ze na enig overleg er op een nacht nog eens | |
[pagina 135]
| |
heen te gaan, een week later, om hem te horen psalmodiëren en pianospelen. Deze ervaring had hen aangegrepen. En zo deden ze. De derde keer dat ze gingen, zesentwintig dagen later, toen Vader Symeon Erik Satie speelde en daarna We will meet again in de uitvoering voor piano van Chick Coria en Bill Evans, besloten ze uit hun schuilplaats achter de stenen te voorschijn te komen en hem aan te spreken. Ze liepen in de richting van de grot en riepen: ‘Vader Symeon!’ De Vader schrok zich wild en kwam aarzelend naar buiten. Hij zag hen, heette hen welkom en daalde uit de grot af om te voorkomen dat zij boven kwamen en het instrument zouden zien. Zij lieten hem komen en kusten hem eerbiedig de hand, en hij zegende hen. Daarna vertelden ze hem voorzichtig wat er aan de hand was, wat ze besloten hadden en dat ze elke week stiekem naar hem kwamen luisteren. Symeon hoorde hen verbaasd en bezorgd aan en zei toen: ‘Tot vrijheid zijt gij geroepen, broeders. God heeft jullie verlicht. En ik zeg Hem dank dat jullie zoveel begrip tonen.’ Ze gingen op de stenen zitten en spraken een tijdlang. De drie zeiden hem welke nacht ze terug zouden willen komen. De Vader wenste dat niet te horen, hij zei: ‘Dat wil ik niet weten, ik wil niet vervallen in de zonde der ijdelheid, dat wil zeggen: voor publiek spelen of psalmodiëren.’ Daarna vertelde hij hun de geschiedenis met de Albanees. Hij klom naar de grot, groef de kist met de kalasjnikov en de kogels op en nam het zaakje mee naar beneden om aan de politieagent te geven, die het maar moest overdragen. Die besloot uit zichzelf in Karyés te zeggen dat hij het wapen ergens in een hol in de bergen gevonden had. Ze praatten nog een tijdje, waarna ze afscheid namen en de drie weer op pad gingen. De Vader ging de treden naar de grot op. Terwijl de anderen zich verwijderden, riep hij hen na: ‘We will meet again!’ En zij schudden meewarig hun hoofd en zwaaiden, zonder een woord van het Engels te begrijpen. |
|