Afscheid van school
Frans Pointl
Wat weet een jongen van zeventien van het leven? Heel veel, te veel. Van concentratiekampen wist ik, van armoede, van pleeggezinnen, van kindertehuizen, van vergeefs kinderverlangen naar geborgenheid, van drankverslaving, van trauma's, van discriminatie.
Moeder en ik bewoonden een armetierige achterkamer met balkonnetje, armoede troef.
Inmiddels was het juli negentienvijftig. Met veel moeite was ik geslaagd voor het eindexamen van de ULO, had mijn diploma, ondertekend door de heer Schenck, hoofd van de school, en de heer d'Ailly, burgemeester van Amsterdam.
Mijn oom Simon, de dokter, zou die middag langskomen om mijn moeder, zijn enig overgebleven zuster, haar maandelijkse vijfentwintig gulden te geven, zodat ze een fractie ruimer bij kas zat. Hij was twee jaar ouder dan zij, een kille onpersoonlijkheid. Hij was niet zomaar een arts, maar een ‘arts voor inwendige ziekten’ die zelf inwendig ziek was.
Moeder was ook ziek, van de oorlog, en de weinige mensen die ons bezochten waren ook ziek.
Er werd aan onze kamerdeur geklopt. Het was mevrouw Joha, de kamerverhuurster. ‘Mevrouw van Dam, uw broer de dokter komt eraan!’ riep ze.
Idioot mens, ze deed alsof de koningin in aantocht was. Ze was van origine Russin, misschien was dat aankondigen wel iets Russisch.
Hij kwam binnen, gaf ons een kort hoofdknikje. Nooit raakte hij je aan; moeder kreeg noch een begroetingskus, noch een hand. Misschien raakte hij zijn patiënten ook nooit aan.
‘Thee?’ vroeg ze.
Hij zuchtte. ‘In godsnaam maar.’ Hij keek op zijn horloge, een voor mij onbereikbaar bezit.
Ze schonk de thee in, zette de theepot op het waxinelichtje.
‘Simon, Frans is geslaagd voor zijn ULO-examen. Geweldig, vind je niet?’ Ze deed haar best haar stem enthousiast te laten klinken.