KortVerhaal. Jaargang 33
(2012)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Onverwachte vreugde
| |
[pagina 112]
| |
Tante Silvia was constant op haar hoede - zo'n tijd was het. Dan keek ze in mijn ogen, luisterde aandachtig naar de klank van mijn stem die haar alarmeerde. En alsof ze mijn woordloze vragen beantwoordde, jubelde ze van tijd tot tijd: ‘Wat is je moeder toch een geluksvogel! Of niet soms? Ze is terug, gezond en wel. We zijn weer bij elkaar.’ En keek me dan heel strak aan. ‘Natuurlijk,’ zei ik monter om tante Silvia niet ongerust te maken. ‘Nu is alles in orde. Mama woont ergens, net als iedereen, ze werkt, schrijft brieven, ik kan haar bezoeken...’ Maar mijn woorden stelden tante Silvia niet gerust. Ze meende er iets gevaarlijks in te horen. Hoe opgewekter mijn woorden klonken, des te stelliger ging ze erop in en zei, luider dan gewoonlijk: ‘Wat nou? Is het dan niet zo? Wat heeft ze geleden in het kamp, een gevangene! Maar nu is ze een vrije vrouw, ze stuurt je zelfs geld... of niet soms?’ Of ze jubelde: ‘Wat zouden we zonder Stalin moeten? Hoe zouden we dan leven?’ en keek me daarbij aandachtig aan. ‘Gewoon, net als nu,’ liet ik me ontvallen, ‘en misschien niet eens slechter.’ ‘Maar de oorlog dan?’ Ze verhief haar stem nog meer. ‘Wat een oorlog hebben we doorstaan! Begrijp je dat dan niet? Ben je soms alles vergeten?’ ‘Ik ben het niet vergeten,’ zei ik om haar niet ongerust te maken. ‘De bonnen zijn afgeschaft...’ De voedselbonnen waren inderdaad afgeschaft. ‘De prijzen zijn verlaagd...’ Ook de prijzen gingen langzaam naar het niveau van voor de oorlog, ‘...en mama is vrij!’ Ik gaf het op. ‘Natuurlijk, natuurlijk. Ontken ik dat dan?’ ‘Nou ja.’ Ze bedaarde. ‘Soms flap je er ergens zomaar wat uit.’ Ze glimlachte verward. Dus werkte mama als kassière en speelde het op een of andere manier klaar om kleine beetjes van haar loon voor me opzij te leggen. We schreven elkaar. Het was alsof alles weer normaal was, mopperen had geen zin en je hoefde alleen maar te buigen voor de gramstorige wijsheid van tante Silvia. We wenden snel aan de zorgen en waren in staat alles uit te leggen - en als er een feestje was, een heel onbeduidend feestje, of geen feestje maar een lichte vermindering van de druk, bliezen we het enorm op, zo blij en opgetogen waren we. | |
[pagina 113]
| |
Zo blij waren we ook toen ze terugkwam, toen het lukte een baantje te regelen in dat bedrijf, toen ze zo bofte en een eigen hoek in een huisje buiten de stad kon huren, bij een huisbaas die niet schrok van deze vrouw met doffe pupillen, die onder het stof en verbrand in de vlakten van Karaganda, in zijn vredige gezegende huisje was verschenen. Ja, we waren blij. Zo steekt een mens in elkaar! We juichten niet voor niets, stelden niet de vervloekte vragen: ‘Hoezo? Waarom? In naam van wie?’ Alsof we alles al wisten, alsof alles voor iedereen duidelijk was en niemand het feestje wilde bederven. Goed, soms ontsnapten ons die vragen toch. Natuurlijk spraken we ze fluisterend uit, terloops, alsof we er geen betekenis aan hechtten en we beantwoordden ze haastig, met toespelingen die alleen wijzelf begrepen, maar soms waren we het fluisteren beu. Dan zei tante Silvia: ‘Maar wat dan, mijn jongen? Wanneer een staat veel vijanden heeft, moet hij zich toch op de een of andere manier verdedigen?’ Dat kon niet voor mama opgaan en daarom zei ze meteen: ‘Dat met mama was een vergissing, natuurlijk,’ en keek aandachtig naar me, ‘eens zal dat allemaal duidelijk worden, mijn jongen.’ ‘Ik twijfel er niet aan,’ zei ik triest. Ze beet op haar lippen en sprak gedreven: ‘Als je in hun plaats...’ En knikte naar het plafond. ‘Hun plaats’ joeg me geen schrik aan: ik stond stevig op de mijne. En nu hadden ze haar opnieuw gearresteerd. Als altijd waren ze 's nachts gekomen. Haalden de kamer overhoop, het deel dat ze huurde. ‘En, hebben ze iets gevonden?’ vroeg ik sarcastisch. ‘Welnee, niets,’ zei haar huisbaas en morste as. ‘Als ze niets gevonden hebben, is er niets aan de hand,’ zei ik. ‘Maar wat konden ze vinden?’ riep tante Silvia. ‘Wat had ze, behalve ouwe kleren?’ ‘Er was niets,’ bevestigde de huisbaas. ‘Ik zat daar, zij was aan het pakken. Zij zochten. Haalden het bed overhoop en de koffer, maar wat konden ze vinden?’ ‘Huilde ze?’ fluisterde ik. ‘Waarom zou ze moeten huilen?’ riep tante Silvia. ‘Is ze soms schuldig?’ ‘Nee, ze huilde niet,’ zei hij. ‘Ze verontschuldigde zich tegenover mij, de arme ziel. Hoezo tegenover mij? Alsof ik het niet begreep. Ik begreep het helemaal.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Ik heb belangrijke connecties,’ zei tante Silvia, terwijl ze haar tranen droogde. ‘Ze hebben nog geen idee van wat ik kan.’ Haar gezicht gloeide al van geestdrift. Mama's huisbaas keek naar haar, stomverbaasd maar hoopvol. ‘Ik heb connecties!’ zei ze. ‘Ze zullen het merken.’ En ze keek me triomfantelijk aan. Hij zat daar, knikte en morste as. Daarna vertrok hij, glipte op de een of andere manier de deur uit. Het was nacht. Het miezerde gestaag. Wat kan ze doen, dacht ik. ‘Laat je niet van de wijs brengen, kop op,’ zei ze. ‘Van mijn zuster moeten ze afblijven, ik krijg ze wel! Voor de tweede keer... onbekend waarvoor... waar... laten we wel wezen!’ Ik wist best dat ze niets kon doen. Wie wel in die tijd? Ik wist dat er helemaal geen connecties waren. Toch was haar vurige geloof geruststellend. Maar wat als het wel waar was? Als er iets of iemand was waar ik geen weet van had - één woord tegen de vrouw van een hoge piet en alles kon veranderen en achteraf zouden we erom lachen. En zo niet, dacht ik, betekende dat weer de gevangenis? Weer verhoren, het kamp, vernedering en het zand van Karaganda? Ik was vierdejaars. Ik wist dat ik geduld werd en dat iemand vanuit hoger sferen me in de gaten hield. Altijd voelde ik de aanhoudende aanwezigheid van iemand achter me. Mijn toekomst was in mist gehuld, ondanks de mooie leuzen en hoogverheven woorden over de grootheid van de mens. Goed, misschien was iemand anders groot en geweldig, maar voor mij persoonlijk was er niets dat me toelachte. Maar ik vergiste me in mijn overtuiging dat ze geen connecties had, oh wat vergiste ik me! Het begon ermee dat ze van tijd tot tijd ergens heen verdween. Gedempte telefoongesprekken brachten ons huis in rep en roer. Er werden ontmoetingen geregeld met iemand, ergens, en het leek of de hele stad erin meegesleept werd, of alle voorbijgangers naar me keken, de een misprijzend, de ander meelevend, deze argwanend en die treurig. Tot overmaat van ramp was het laat in de herfst, met regen en een snerpende wind. Waar was mama? In de gevangenis? In een wagon met getraliede ramen? Het mooie gezicht van tante Silvia verraadde slechts koppige concentratie. De onvermijdelijkheid van het lot beantwoordde ze met onverzettelijkheid, geloof en vrouwelijke arglist. Wolken van sluwheid, smeekbeden en hartelijke woorden hingen rond de telefoonhoorn en daartussen bestond geen grens. Alles liep door elkaar, vloeide in elkaar over. Die geheime melodie | |
[pagina 115]
| |
nam bezit van me. Dit was onze levensschool, een manier van bestaan... ‘U kent haar toch...’ of ‘Natuurlijk, natuurlijk, u hebt gelijk...’ of ‘Gelooft u me niet?..’ of ‘Ik begrijp u, ik ben het met u eens, maar toch, maar toch...’ Soms huilde ze stil boven de sok die ze stopte of boven onze eenvoudige maaltijd, hopend dat ik het niet zag. Ik zag het wel: grote tranen rolden over haar prachtige, sneeuwwitte wangen. Soms als ze zich opknapte, keek ze koortsachtig, haastig, zakelijk, bemoeiziek in de spiegel en ik zag haar uiterlijk veranderen: nu eens straalde op haar gezicht een betoverende glimlach, dan weer lag er een uitdrukking van harde onbuigzaamheid op, dan ineens een nederige grimas waarbij ze onderdanig knikte; er was een vorstelijke onverstoorbaarheid zowel als een minachtend masker. Zo te zien oefende ze voor de spiegel een bepaald gesprek, een ontmoeting met iemand die een fractie van het lot van haar zuster in handen had. Ik sloeg die schrijnende repetities gade, maar voor mijn ogen golfde het zand van Karaganda en gutste de late herfst. Ik zag het kamp en prikkeldraad en uitkijktorens met schildwachten, en mama in een grauwe gewatteerde jas bij een kruiwagen. Uit de troostende woorden van tante Silvia was op te maken dat heel die ontelbare schare mensen, uit het leven verwijderd en veroordeeld tot vegeteren in gevangenissen en kampen, ergens schuldig aan was en dat het alleen in mama's geval een fatale vergissing betrof, die elk ogenblik aan het licht kon komen, en dat dan het recht zou zegevieren. Het klonk niet erg overtuigend, maar ook ik aanvaardde het als een sprankje hoop. En hoe ze het voor elkaar kreeg ergens binnen te komen, van alles uit te vissen, op te helderen en vast te stellen, ik weet het niet, maar op een dag kwam ze binnen en riep: ‘Mama is in Tbilisi! Ze hebben haar hierheen gestuurd. Ze zit in de Ortatsjalskaja-gevangenis! Nu wordt het makkelijker...’ Wat er makkelijker werd, begreep ik dan weer niet: of het makkelijker werd voor haar te zorgen of elkaar te zien. Maar we zagen elkaar niet. Een ontmoeting was niet toegestaan zolang de rechtszaak niet plaatsgevonden had, en wanneer die plaats zou vinden wist niemand. Dus duurde ook de tomeloze bedrijvigheid van tante Silvia voort, ze hoopte hoe dan ook iets op te helderen, uit te vissen of vast te stellen. Wat deden mensen toch een moeite om het onverbiddelijke raderwerk van ons lot zo niet te overwmnen, dan toch enigszins te verzachten. | |
[pagina 116]
| |
Alles werd in de strijd geworpen: van kleinzielig gekonkel tot hoogstaande bezieling. Hoe ze het voor elkaar kreeg, mijn mooie, onstuimige, machteloze, veertigjarige tante Silvia, is niet aan mij om te beoordelen. Dat is voor de hogere machten. En ik? Ik was er gewoon. Ik had geen ervaring, geen routine, alleen een zachte, droeve troosteloosheid, die voortdurend aan mijn ziel knaagde. Misschien, dacht ik, heb ik dit lot verdiend, aan zoiets als een onhandig gebaar, een onvoorzichtige stap of ondoordacht woord? Waarom, dacht ik, hebben anderen alles, én een glimlach, én een toekomst én allerlei feestjes? Iedereen, en ik niets? Maar wat wist ik van anderen, vervuld als ik was van mijn eigen ellende? Het werd winter, maar een rechtszaak kwam er niet. Een rotwinter in Tbilisi, een en al ellende, regen en sneeuw, een walmend petroleumstel dat de kamer verwarmde, vermoeiende colleges op de universiteit en mijn vrienden, die met mij meeleden. En allerlei fantasieën over een en hetzelfde onderwerp: als ze dan opnieuw naar het kamp moest, dan toch niet in dit snerpende beestenweer, dan liever in de zomer, dan maar hitte, liever dan dit geweld, de bevroren wagons uit, de vochtig geworden barakken in en een kruiwagen voor de sneeuw. We vroegen fluisterend aan elkaar: ‘Heb je al iets gehoord? Is er een beslissing?’ Uiteindelijk wordt alles opgelost, of niet dan? Je moest alleen geduld opbrengen. Oh, wij waren het zo gewoon geduldig te zijn. Geduld hebben werd een tweede natuur, werd de lucht die we ademden, en als er niet genoeg lucht was voor een kleine zucht, dan wilde je schreeuwen en huilen. Wat gedroegen we ons vreemd toen. Wat een onzin kraamden we uit, weet ik nog. Totdat op een naargeestig middaguur in februari tante Silvia's tovenarij, samenzweerdersgedoe en heen en weer rennen langs de rand van de afgrond, de langverwachte jubelkreten opleverde... Ik weet nog dat ze me in het gezicht schreeuwde, toen ze terugkwam van een zoveelste duel, dat we gewonnen hadden, dat God werkelijk bestond en dat er gerechtigheid was! En jij zei dat er geen gerechtigheid bestond, weet je nog? Nou, wie zei dat? Jij beweerde dat allemaal, maar ik geloofde dat ze nergens schuldig aan was, omdat ze nergens schuldig aan is, maar jij zei dat we voor een muur stonden, wie zei dat? Maar ik geloofde, ik wist... Het wordt geen kamp, nee! Geen kamp, geen gevangenis... Ze kunnen een onschuldige vrouw niet in een kamp stoppen... jij zei.. maar ik zei... dat ze dat niet konden! | |
[pagina 117]
| |
‘En nu?’ schreeuwde ik, bang om het te geloven. ‘En wat nu?’ Eindelijk ging ze in een stoel zitten; daarvoor bleef ze maar door de kamer ijsberen, sorteerde wat papieren op tafel, probeerde een kleine lok die uit haar perfecte kapsel was losgeraakt terug te steken, maar kreeg niets voor elkaar en plotseling bedaarde ze, kroop in een stoel en begon te huilen, zoals alleen zij dat kon, geluidloos en huiveringwekkend. Misschien waren het niet eens tranen maar een van geluk overstromend hart? Wie zal het zeggen? ‘Nu zie je,’ zei ze tegen me, ‘hoe belangrijk het was je op tijd voor te bereiden. Ik zette ze allemaal klem, ik had ze allemaal,’ - ze schudde driftig haar gebalde vuist - ‘ze hebben haar nergens van kunnen beschuldigen. Waar blijven ze nu met hun kamp? Waarvoor? Ze verbannen haar,’ - ze bleef me strak aankijken - ‘dus ze hebben haar een plek toegewezen, een dorp daar ergens, een of andere kolonie en daar zal ze volkomen vrij zijn. Kun je je dat voorstellen? Ze kan in een normaal huis wonen, naar de winkel gaan en naar de bioscoop!’ Ze bestudeerde mijn gezicht, ik zag het. ‘Wat een geluk!’ zei ik en probeerde te glimlachen. ‘Hoelang blijft ze daar?’ ‘Och, dat zal niet voor eeuwig zijn,’ voorspelde ze gewoontegetrouw. Ze frunnikte wat aan mijn kuif. Verbanning heette eeuwig te zijn, maar als bij afspraak schrapten we dat woord. Niets is eeuwig. ‘We kunnen naar haar toe, met haar bellen...’ ‘Als het maar een fatsoenlijke plaats is,’ zei ik. ‘Ik kan niet geloven dat het geen kamp wordt.’ Ze belde haar kennissen en vertelde wat een humane uitspraak er gekomen was en dat het in plaats van de verschrikking van een kamp alleen maar verbanning werd en dat we, ondanks de ingewikkelde tijd en wereld waarin we leefden, toch deze uitspraak voor mogelijk gehouden hadden. Haar zuster, die arme ziel, kon na alles wat er gebeurd is ook op adem komen, want wat voor leven had ze? Alles hing aan een zijden draadje, totaal geen rechten! ‘Zie je,’ zei ze tegen mij. ‘Het is zo'n ingewikkelde tijd. Natuurlijk was mama nergens schuldig aan en zou ze niet aan zulke verschrikkingen blootgesteld moeten worden, maar we leven in zo'n ingewikkelde tijd en ze kunnen haar natuurlijk niet eerst arresteren en nu zomaar vrijlaten, snap je?’ ‘Allicht,’ zei ik. | |
[pagina 118]
| |
‘Het belangrijkste is,’ zei ze, ‘dat mama nergens schuldig aan is. Zou er anders zo'n milde uitspraak gekomen zijn?’ Het leek of het buiten ook zachter werd. Ik belde mijn vrienden: Zoerab, Volodja, Filip, en Nata en Dodik Bartkoelasjvilj en aan iedereen vertelde ik wat er gebeurd was en legde het verschil uit tussen kamp en verbanning, en schrapte het woord ‘eeuwig’ als overbodig. Belangrijk was immers dat ze daar een vrij mens zou zijn. Dat ze naar de bioscoop zou gaan als ze zin had en dat ik in de vakantie naar haar toe kon. Opnieuw kregen we een ontmoeting om de een of andere reden niet voor elkaar, ook mochten we haar niets geven en het tijdstip van haar vertrek hielden ze zwaar geheim. ‘Waarom kan ze zelf niet naar de plaats van haar bestemming gaan,’ vroeg ik me verdrietig af, ook het woord ‘bestemming’ was verontrustend: het was zo alledaags, heel anders dan ‘verbanning’ of ‘eeuwig verbanningsoord’. En weer beproefde het leven ons geduld, weer werd de kloof tussen ‘wij’ en ‘zij’ dieper. Wij waren machteloos, zij geheimzinnig en oppermachtig. Tante Silvia echter was niet te stuiten. Haar wangen gloeiden koortsachtig, haar bruine ogen schitterden, de ongehoorzame lok stak uit haar kapsel. 's Morgens trok ze haar beste kleren aan en vertrok naar geheime adressen. Waar ze was, tot welke bureaus ze doordrong, wie ze bewerkte, wie ze smeekte: geen idee, maar eindelijk mazzelde ze ook hier en kwam ze te weten dat mama de volgende dag in de arrestantenwagon van de trein uit Moskou zou worden weggevoerd. Het is vreemd om nu te bedenken dat in die tijd elke passagierstrein verplicht een arrestantenwagon had: donkergroen en met kleine getraliede raampjes. Hoe vertrouwd waren ze toen, hoe onverschillig gleden onze blikken eraan voorbij. De avond van de volgende dag, lang voor het vertrek van de Moskoutrein, waren we op het station. Voor we weggingen had tante Silvia thuis van alles in een grote tas gedaan waarvan ze dacht dat het mama van pas zou komen: een oud vest, een warme rok, een paar schoenen, laarsjes, een pak beschuit, een flesje zonnebloemolie en tabak en wat oude tijdschriften en sokken en ondergoed en zelfs een theeketel, een simpele aluminium theeketel, geblutst en dof, maar nog heel goed te gebruiken. Op het station was het stil. Alle perrons waren verlaten. Het treinstel was nergens te bekennen. Ik stond met de tas tegen een ijzeren paal | |
[pagina 119]
| |
geleund, maar tante Silvia ging alweer op onderzoek uit, want het was erg belangrijk te weten waar de arrestantenwagon zou komen te staan. De tijd verstreek. De avond viel. Het was opgehouden met regenen en een maartse, snijdende, vochtige wind ging als een beest te keer over de spoorbanen. Tante Silvia, de onderzoeker van mijn ziel, kwam terug met het opbeurende bericht dat de trein algauw zou arriveren. We hadden er natuurlijk geen flauw idee van hoe dat er allemaal uit zou zien en hoe we mama de tas zouden overhandigen. Een smerig-grijze schemer daalde over het station. De Moskoutrein doemde op en kwam langzaam dichterbij. Het was moeilijk te bepalen welke spoorbaan hij zou kiezen, maar tante Silvia wist zeker dat we precies op het goede perron stonden. Je kon het geratel van de wielen al horen. Als een slang kronkelde een trein naderbij, maar op het laatste moment boog hij af en kroop een heel ander spoor op, twee perrons verderop. We renden heen en weer. Daar vlak achter de locomotief was de arrestantenwagon duidelijk zichtbaar. De trein stond nog niet stil of de passagiers stroomden het perron op. De perrons lagen te hoog om er te komen door het spoor over te steken. We waren afgesneden van de wagon. De trein was knersend tot staan gekomen en passagiers klommen de wagons in. Alleen de arrestantenwagon stond er verlaten bij - daar haastte niemand zich naar toe. Ik keek langs het spoor, ergens in de verte was een overgang te zien naar het andere perron. Tante Silvia gaf een schreeuw. ‘Kijk, kijk, daar is mama!’ Het was onbegrijpelijk hoe er ineens een groepje mensen bij de arrestantenwagon kon staan. Ongeveer dertig vrouwen met tassen en koffers stonden in een kring, maar daaromheen was een dichte ring van bewakers. Tussen de vrouwen ontwaarde ik mama in een oud kampjasje en met een kampkoffer in de hand. Ik zwaaide, ze zag ons. We knikten elkaar toe. Ik stak mijn duim op, ten teken dat met ons alles in orde was, zodat ze zich over ons geen zorgen zou maken. De arrestanten klommen snel de wagon weer in, als een wegglippend slangetje. Ze vloeiden ineen en waren verdwenen, bij de arrestantenwagon was het opnieuw verlaten. Tante Silvia rukte mij de tas uit handen en rende naar de spoorovergang in de verte. Het werd snel donker. De machinist klauterde langs het trapje de locomotief in. De laatste passagiers stapten in. Hoe mijn tante het spoor overstak, zag ik niet. De ramen in de wagons waren verlicht. Overal. Alleen in de wagon van mama heerste duister- | |
[pagina 120]
| |
nis. Daarop schokte het treinstel en begon langzaam te glijden. Over enkele minuten zou het zijn alsof hij er nooit geweest was. Tante Silvia kwam terug. Het was haar gelukt bij de wagon te komen en het hoofd van de bewaking te vinden. Hij heette Esjkin. Sergeant Esjkin wilde eerst niet praten, maar kreeg toch medelijden, hoewel hij categorisch weigerde de spullen te overhandigen. Ze bepraatte hem, noemde hem beste en broer, huilde en stak hem vijftig roebel toe, toen was hij bereid iets te overhandigen, maar dan alleen de theeketel... ‘Alleen de theeketel,’ zei hij. ‘Dat ding is wel handig op reis.’ De hele terugreis naar huis vierden we ons succes. Vele jaren zijn er nu verstreken. Nu zijn de herinneringen niet meer zo pijnlijk. In 1956 keerde mama definitief terug. Toen vernamen we ook dat sergeant Esjkin de theeketel nooit aan haar gegeven had. Waarvoor? Waarom? In naam waarvan? Ach, wat doet het er nog toe. |
|