‘Nee,’ zei ik, ‘ik ben portier in het Knickerbocker Hotel.’
‘Ah, wat romantisch!’
‘Integendeel,’ zei ik, ‘het is onbeschrijfelijk saai om te moeten werken voor de kost.’
‘Maar je bent niet echt een portier. Je bent een vermomde prins.’
‘Het enige prinselijke dat ik bezit is mijn naam. Ik heb geen geld, dus ik moet of werken als portier of omkomen van de honger.’
Ze weigerde te geloven dat ik geen vermomde prins was en inspecteerde mijn manchetknopen, op zoek naar een uiterlijk spoor van adeldom. Maar ze vond niets en was een beetje teleurgesteld; vooral toen ik, min of meer uit zelfverdediging, het communistische regime in Rusland begon te verdedigen.
Ze begon met me te spelen als een kat die een muis heeft gevangen en hem mishandelt alvorens hem te verslinden. In plaats van hem met haar tanden te doden, jaagt ze hem de doodschrik op het lijf.
Zij was ongeveer vierendertig en ik vierentwintig. Maar ik was vijf jaar jonger dan een man van vierentwintig, omdat ik een barbaars leven had geleid nadat ik in het leger was gegaan. Geestelijk had ik stilgestaan. Terwijl zij vanaf haar zestiende het leven van een intellectueel had geleid. Ik leek op een lompe beer die speelde met een wilde kat.
Alles aan haar was ongewoon. Om me op te winden vertelde ze me over het losbandige leven dat ze voor de oorlog in Petrograd had geleid, vervolgens wees ze plotseling op een rozenkrans die aan de muur hing.
‘Ik ben niet orthodox, ik ben katholiek.’
Er kwamen tranen in haar ogen en ze zei: ‘Dit is het enige dat me redt, mijn religie. Het is mijn enige troost.’
Ik geloof vrouwen nooit, maar ik aanvaard wel altijd alles wat ze zeggen als de waarheid.
Maar ik kon deze vrouw niet begrijpen. Ze was veel te geraffineerd voor mij. Ik kon niet zeggen of ze de waarheid sprak of niet. Ik kon niet begrijpen wat ze van me wilde. Ook wist ik niet wat ik van haar wilde. Maar geestelijk haalde ze me helemaal overhoop.
Rond middernacht kuste ik haar hand en ging weg, totaal verbijsterd van liefde. Toen ik de volgende avond bij haar kwam, deed ze koel tegen me. Ze zei dat ze ziek was. Iemand was gemeen tegen haar geweest. Wilde ik bij haar komen zitten en zwijgen? Een paar uur lag ik naast haar op het bed. Ze lag op haar rug met gesloten ogen en ze zei