| |
| |
| |
Julie Romain
Guy de Maupassant (Vertaling Antonia Bolweg)
Het is deze lente twee jaar geleden dat ik te voet de kustlijn van de Middellandse Zee volgde. Wat is er aangenamer dan in gedachten verzonken ferm over een weg te stappen? In het licht van de zon en gestreeld door de wind loop je langs de flank van de bergen, langs het strand, de zee! En je droomt! Hoeveel opgegeven illusies, oude liefdes en vergeten avonturen komen er in twee uur gaans wel niet boven in het rusteloos gemoed van de wandelaar! Alle vage of prettige verwachtingen komen met de zoele lucht bij u binnen, de zwakke bries doordrenkt ons ermee en laat in ons hart een hang naar geluk ontstaan die toeneemt naarmate we hongeriger worden van het lopen. Luchtige, charmante ideetjes fladderen als zingende vogeltjes om ons heen.
Ik volgde die lange weg van Saint-Raphaël naar Italië, door het superbe, steeds wisselende landschap dat lijkt te zijn gemaakt om er alle liefdesgedichten van de wereld ten tonele te brengen. En ik bedacht dat vanaf Cannes, waar wordt geposeerd, tot Monaco, waar wordt gespééld, er nauwelijks iemand naar dit land komt behalve om zich bespottelijk aan te stellen of zijn geld te vergokken, om onder die heerlijke hemel, in de rozen- en sinaasappeltuinen, alle lage ijdelheden, zotte pretenties, gemene lusten te etaleren en zo de menselijke geest te kijk te zetten voor wat hij is, laaghartig, dom, arrogant en hebzuchtig.
Plotseling zag ik aan de voet van het gebergte, in één van de schitterende inhammen die je bij elke bocht tegenkomt, een paar villa'tjes staan met uitzicht op zee, vier of vijf misschien, tegen de achtergrond van een ruig dennenbos dat overging in twee valleien waarin zich geen wegen bevonden en die misschien nergens heen leidden. Voor de deur van een van die chalets bleef ik abrupt stilstaan, zó lieflijk was het: een wit huisje met bruin houtwerk, overdekt met tot het dak reikende klimrozen.
De tuin was adembenemend mooi! Bloemen waar je maar keek, allerlei soorten, allerlei kleuren, in een bonte mengeling. Een koket aangelegde wildernis die zich voortzette in het gazon en zelfs in plukjes de uiteinden van elke tree van het bordes bezette. Vanaf de vensters hingen blauwe en gele druiventrossen over de stralend witte gevel, en de stenen balustrade van het terras dat het schattige huisje omgaf werd
| |
| |
omkranst door enorme klokvormige rode bloemen die op bloedvlekken leken. Achter het huis zag ik een lange, door bloeiende sinaasappelbomen omzoomde laan die doorliep tot aan de voet van de berg. Boven de deur stond in gouden lettertjes een naam: ‘Villa d'Antan’.
Ik vroeg me af welke dichter of welke fee daar woonde, welke in afzondering levende ziel deze plek had ontdekt en dit schijnbaar aan een ruiker bloemen ontsproten droomhuis gecreëerd. Even verder op de weg was een stratenmaker bezig stenen op maat te slaan. Ik vroeg hem de naam van de eigenaar van het juweeltje. Hij antwoordde:
‘Madame Julie Romain.’
Julie Romain! De Julie Romain over wie ik in mijn jeugd zoveel had horen spreken, de grote actrice, de rivale van Rachel.
Geen vrouw was meer toegejuicht, meer bemind, vooral meer bemind! Er was om haar geduelleerd, mannen hadden zich om haar van het leven beroofd, en wat een daverende avonturen! Hoe oud zou die verleidelijke vrouw nu zijn? Zestig, zeventig, vijfenzeventig? Julie Romain! Hier, in dit huis! De vrouw die achtereenvolgens was aanbeden door de grootste musicus en de bijzonderste dichter van ons land! Ik kon me nog goed de commotie herinneren die overal in Frankrijk ontstond (ik was destijds twaalf), toen ze met de laatste naar Sicilië vluchtte, na haar geruchtmakende breuk met de eerste. Op een avond was ze, na een première waarbij de zaal haar een half uur uitbundig had toegejuicht en elf keer achter elkaar had teruggeroepen, met haar dichter per postkoets vertrokken, zoals ze toen deden. Ze waren de zee overgestoken om elkaar op dat eiland uit de Oudheid, de dochter van Griekenland, te gaan beminnen in het uitgestrekte woud van sinaasappelbomen dat Palermo omgeeft en de ‘Gouden Schelp’ wordt genoemd.
Er werd verslag gedaan van hun beklimming van de Etna en hoe ze dicht tegen elkaar gedrukt over de immense krater stonden gebogen, alsof ze zich in de vurige afgrond wilden storten. Hij was gestorven, de man van de aangrijpende gedichten, gedichten zó diep dat een hele generatie ervan duizelde, zó fijnzinnig, zó mysterieus dat ze een nieuwe wereld openden voor nieuwe dichters.
De ander was ook gestorven, degene die ze had verlaten, die voor haar muzikale fraseringen had gevonden die iedereen voor altijd zijn bijgebleven, fraseringen van triomf en wanhoop, gek makend en hartverscheurend.
In dat door bloemen omsluierde huis was Zij! Ik aarzelde niet en belde aan. Een kleine huisbediende kwam opendoen, een schutterige jongen van een jaar of achttien die zich met zijn handen geen raad
| |
| |
wist. Ik schreef voor de oude actrice een galant compliment op mijn kaartje en een dringend verzoek me te willen ontvangen. Misschien kende ze me van naam en zou ze haar deur voor me openen.
De jonge knecht verwijderde zich, keerde terug, vroeg me hem te volgen en bracht me naar een deftige salon, stijl Louis-Philippe, waar een zestienjarig, tenger maar niet bijzonder mooi dienstmeisje bezig was te mijner ere de hoezen van de koude, zware meubels af te nemen.
Toen was ik alleen.
Aan de muur hingen drie portretten, dat van de actrice in een van haar rollen, dat van de dichter in de getailleerde redingote en het hemd met geplooid front, destijds in de mode, en dat van de musicus, gezeten voor een klavecimbel. Zijzelf was blond en charmant afgebeeld, met een wat geaffecteerd glimlachje rond haar fraai gevormde mond en in haar blauwe ogen. De personages waren tot in alle finesses verzorgd en elegant, maar weinig geïnspireerd geschilderd en leken het nageslacht reeds te zien.
Alles ademde vroeger, dagen die waren vervlogen en mensen die waren heengegaan.
Een deur werd geopend. Een kleine vrouw trad binnen. Een oud, heel oud, heel klein vrouwtje met witte lokken langs haar gezicht en witte wenkbrauwen, een beweeglijk wit muisje dat mij tegemoet trippelde.
Ze stak haar hand uit en zei, met een heldere, welluidende stem die nog altijd iets bij me teweeg bracht: ‘Merci, monsieur. Wat aardig dat de mannen van vandaag zich nog de vrouwen van vroeger herinneren. Gaat u toch zitten!’
En ik vertelde hoe bekoorlijk ik haar huis had gevonden, hoe ik de naam had willen weten van de eigenaar en hoe ik me, toen ik die wist, er niet van had kunnen weerhouden bij haar aan te bellen.
Ze antwoordde: ‘Het doet me des te meer plezier, monsieur, omdat het de eerste keer is dat iets dergelijks gebeurt. Toen me uw kaartje werd overhandigd, met die gracieuze boodschap, beefde ik alsof me een oude vriend werd aangekondigd die al twintig jaar overleden was. Ik ben zelf een dode, een echte dode die niemand zich meer herinnert, waar niemand meer aan denkt, tot de dag dat ik daadwerkelijk zal sterven. Dan zullen alle kranten drie dagen over Julie Romain schrijven. Stukjes gevuld met anekdotes, pikante details, herinneringen en hoogdravende lof. Daarna is het afgelopen met me.’
Ze zweeg even en vervolgde: ‘En dat zal niet lang meer duren. Over
| |
| |
een paar maanden, een paar dagen, zal er van dit kleine, nu nog levende vrouwtje niet meer dan een klein skeletje zijn overgebleven.’
Ze sloeg haar ogen op naar haar portret dat glimlachte naar het oude mensje daar beneden, glimlachte naar die karikatuur van haarzelf. Toen keek ze naar de twee mannen, de hooghartige dichter en de geïnspireerde musicus die leken te zeggen: ‘Wat wil dat afgeleefde wrak van ons?’
Mijn hart werd verscheurd door een schrijnend, ondefinieerbaar verdriet waar ik niets tegen kon doen, verdriet om mensen wier bestaan is voltooid maar die blijven spartelen in de herinnering, als een drenkeling in diep water.
Vanaf mijn zitplaats zag ik op de weg glanzende, snelle rijtuigen langskomen, onderweg van Nice naar Monaco. Er zaten jonge, mooie, rijke, gelukkige vrouwen in, tevreden lachende mannen. Ze volgde mijn blik, kon mijn gedachten raden en fluisterde met een berustende glimlach: ‘Je kunt niet tegelijk zijn en geweest zijn.’
Ik zei: ‘Uw leven moet heel mooi zijn geweest!’
Ze slaakte een diepe zucht.
‘Mooi en heerlijk. Daarom mis ik het zo.’
Ik zag dat ze in de stemming was om over zichzelf te praten, en behoedzaam, uiterst omzichtig, zoals je een pijnlijke huid beroert, begon ik haar een paar vragen te stellen.
Ze vertelde me over haar successen, haar turbulente levensstijl, haar vrienden, haar hele glorierijke bestaan.
Ik vroeg: ‘De allergrootste vreugde, het ware geluk, dankt u dat aan het theater?’
Ze antwoordde heftig: ‘Oh nee!’
Ik glimlachte. Ze vervolgde, met een bedroefde blik op de twee portretten: ‘Aan hen.’
Ik kon me niet inhouden en vroeg: ‘Welke?’
‘Alle twee. Ik haal ze in mijn oude vrouwengeheugen zelfs een beetje door elkaar, en dan is er nog het schuldgevoel dat ik nu heb, tegenover die ene!’
‘Het is dus niet naar hen, madame, maar naar de Liefde zelf waar uw dank naar uitgaat. Zij waren slechts haar vertolkers.’
‘Mogelijk. Maar wat voor vertolkers!’
‘Weet u zeker dat u niet evenveel liefde zou hebben gevonden, meer zelfs, bij een eenvoudige man die dan wel geen groot man was, maar die u zijn hele bestaan, zijn hele hart, al zijn gedachten, al zijn tijd,
| |
| |
zijn hele wezen zou hebben geboden, terwijl deze mannen u twee geduchte rivalen hebben opgeleverd, de muziek en de poëzie?’
Waarop ze, met die jong gebleven, hartveroverende stem uitriep: ‘Nee, monsieur, nee. Een ander zou misschien meer van me hebben gehouden, maar niet zoals zij. Ah! Zij hebben voor mij de muziek van de liefde gezongen zoals geen mens ter wereld haar had kunnen zingen! Wat hebben ze me in vervoering gebracht! Zou zomaar een man in klanken en woorden hebben kunnen vinden wat zij konden vinden in klanken, in woorden? Is het voldoende van iemand te houden als je in die liefde niet alle hemelse en aardse poëzie kunt leggen, alle hemelse en aardse muziek? En wat had dat tweetal er slag van om een vrouw met zang, met woorden, buiten zichzelf te brengen! Toegegeven, onze passie berustte misschien meer op illusie dan op de realiteit, maar illusies brengen je in de wolken, terwijl de realiteit je aan de aarde bindt. Anderen hebben misschien meer van me gehouden, maar alleen door hen heb ik de liefde begrepen, gevoeld, vereerd!’
Waarop ze begon te huilen.
Geluidloze, wanhopige tranen!
Ik deed alsof ik het niet opmerkte, wendde mijn blik naar de verte. Na een paar minuten hernam ze: ‘Ziet u, monsieur, bij zowat alle mensen veroudert de ziel met het lichaam. Bij mij is dat niet gebeurd. Mijn arme lichaam is negenenzestig en mijn arme ziel is twintig... Daarom woon ik hier helemaal alleen, omringd door bloemen, dromen...’
Er viel een lange stilte tussen ons. Toen werd ze weer kalm en hervatte glimlachend het gesprek:
‘U zou me beslist uitlachen als u wist... als u wist hoe ik mijn avonden doorbreng... als het mooi weer is!... Ik schaam me ervoor en voel tegelijkertijd mededogen met mijzelf.’
Ik kon smeken wat ik wilde, ze weigerde me te vertellen waar het om ging, en ik stond dus maar op om te vertrekken.
Ze riep: ‘Nu al!’
En toen ik aankondigde dat ik in Monte Carlo ging dineren, vroeg ze, verlegen: ‘Wilt u niet met mij dineren? Het zou me zoveel plezier doen.’
Ik nam de uitnodiging onmiddellijk aan. Verheugd schelde ze om de kleine dienstbode en nadat ze haar een paar instructies had gegeven, leidde ze me rond in haar huis. Een soort serre, vol groene heesters, kwam uit op de eetkamer vanwaar we de sinaasappelbomenlaan konden zien liggen, vanaf het begin tot aan de bergwand. Verscholen ach- | |
| |
ter planten stond een lage stoel, waarschijnlijk een geliefd plekje van de oude actrice.
We liepen door naar de tuin en keken naar de bloemen. Het werd zoetjesaan avond, een van die windstille, lauwe avonden waarop de aarde al haar geuren prijsgeeft. Het was al bijna donker toen we aan tafel gingen.
Het diner was heerlijk en duurde lang. We werden intieme vrienden, zij en ik, vanaf het moment dat ze begreep dat er in mijn hart een diepe sympathie voor haar was ontwaakt. Ze had niet meer dan twee vingers wijn gedronken, zoals ze vroeger zeiden, maar werd vertrouwelijker, mededeelzamer.
‘Laten we naar de maan gaan kijken,’ zei ze. ‘Ik aanbid haar, ik aanbid die goede maan. Ze was getuige van mijn gelukkigste momenten. Het lijkt alsof al mijn herinneringen in haar besloten liggen en ik maar naar haar hoef te kijken om ze me weer te binnen te brengen. En zelfs... soms, 's avonds... gun ik mezelf een schouwspel... een mooi schouwspel... zo mooi... zo mooi... als u eens wist hoe mooi!... Maar nee, u zou me uitlachen... Ik kan het niet... Ik durf het niet... nee... nee... werkelijk niet...’
Ik smeekte: ‘Kom... vertel het me, ik beloof dat ik u niet zal uitlachen... Ik zweer het... kom nou...’
Ze aarzelde. Ik nam haar handen, haar arme magere, o zo koude handjes en kuste ze een voor een, keer op keer, zoals zij! dat vroeger hadden gedaan. Ze was geroerd.
‘Belooft u dat u me niet zult uitlachen?’
‘Ja, dat zweer ik.’
‘Vooruit dan! Kom maar mee.’
Ze stond op. En terwijl de kleine huisbediende, ongemakkelijk in zijn groene livrei, de stoel achter haar wegnam, fluisterde ze heel zacht, heel snel een paar woorden in zijn oor. Hij antwoordde: ‘Ja, madame, nu meteen.’
Ze nam mijn arm en leidde me naar de serre.
De laan met sinaasappelbomen, nu in bloei, bood een schitterende aanblik en vulde de nacht met een heerlijke geur. De maan, de volle maan, was opgekomen en wierp een smal zilveren pad, een dunne streep licht op het gele zand, langs de ronde en ovale kruinen van de bomen. In hun donkere lover zag je duizenden glimwormpjes dansen, vuurvliegjes die op sterrenzaad lijken.
‘Wat een schitterend decor voor een liefdesscène!’ riep ik uit.
| |
| |
Ze glimlachte. ‘Nietwaar? Nietwaar? Die krijgt u ook te zien! En ze liet me naast zich plaatsnemen.
Ze fluisterde: ‘Hierdoor denk je verlangend terug aan je leven. Maar u denkt waarschijnlijk nooit aan dit soort dingen, u niet en al die andere moderne mannen niet. De beursspeculanten, de kooplieden, de mannen van de harde praktijk. U kunt zelfs niet meer met ons praten. Als ik “ons” zeg, bedoel ik de jongelui. Liefdes zijn liaisons geworden die dikwijls beginnen met een niet opgebiechte rekening van de coupeuse. Als de rekening hoger is dan de vrouw u waard is, maakt u zich uit de voeten, maar als de vrouw u meer waard is dan de rekening betaalt u. Mooie omgangsvormen... mooie intimiteit!’
Ze nam mijn hand in de hare.
Ik begreep het niet meteen, leek te dromen... In de verte, aan het eind van de laan, zag ik twee jonge mensen die elkaar bij het middel omarmd hielden en met elegante pasjes nu eens door een plas licht, waardoor je ze kon zien, dan weer onzichtbaar in de schaduw, over het pad van maanlicht liepen. Hij droeg een witsatijnen frak uit de vorige eeuw en een hoed met een struisvogelveer. Zij was gekleed in een japon met hoepelrok, haar hoofd getooid met de hoge gepoederde pruik van de schone dames uit de Régence.
Toen ze ons tot op honderd passen waren genaderd, bleven ze staan en omhelsden elkaar vol tederheid en gratie. En opeens herkende ik de twee kleine huisbedienden en zat ik op mijn stoel te kronkelen om een vreselijke pretaanval te bedwingen. Toch lachte ik niet. Ik hield me krampachtig in, zoals iemand die een been wordt afgezet met wijd opengesperde mond zijn vreselijke schreeuw inhoudt.
Maar de kinderen keerden om naar het eind van de laan en hervonden hun gratie. Ze liepen bij ons vandaan, verdwenen uit het zicht, zoals een droom vervaagt. De lege laan lag er opeens treurig bij.
Ik ging ook weg, vertrok om ze niet meer onder ogen te hoeven komen, want ik begreep dat dit schouwspel heel lang zou duren, een schouwspel dat het hele verleden van liefde en theater opriep, dit kunstmatig, bedrieglijk en verleidelijk verleden van een valse en toch echte bekoring, dat het hart van de oude komediante, de oude liefdesgodin, nog liet kloppen!
|
|