| |
| |
| |
Ippon
L.H. Wiener
Aan het eind van het derde jaar, toen zijn judopak hem eindelijk als gegoten zat, mocht mijn zoontje Nathan reeds deelnemen aan het examen groene band. Hij had toen dus na de witte band al de gele en de oranje band behaald, gecertificeerd door twee diploma's, die ik als trotse vader natuurlijk allebei op zijn kamer aan de muur had bevestigd, maar hij was toen pas negen en ik vond het allemaal wel erg snel gaan. In dit tempo zou hij de blauwe band op zijn elfde of twaalfde al verwerven, hetgeen ronduit ridicuul zou zijn. De grepen en worpen die daarvoor vereist zijn, kan een jongen van die leeftijd eenvoudig nog niet uitvoeren. En ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat sportbaas Willem Vreeswijk louter uit commerciële overwegingen zo kwistig met deze promoties strooide.
Het examen zou, zoals altijd, op een zaterdagmiddag gehouden worden en de hele voorafgaande week was Nathan merkbaar zenuwachtig, nog het meest omdat de dag zou worden afgesloten met de clubkampioenschappen per band, per categorie, waaraan hij ditmaal voor de eerste keer zou deelnemen.
Iedere middag uit school wilde hij in de tuin met me oefenen en ik fungeerde daarbij als gewillige sparring partner. We legden dan bij wijze van mat een deken op het gras en ik liet me steeds soepeltjes gooien. Het ging daarbij niet om kracht, maar om techniek en voor een ventje van zijn leeftijd kwam de beenworp het meest in aanmerking. Heupen schouderworpen waren nog te zwaar. We oefenden vooral op het uit balans brengen van de tegenstander, gevolgd door een beentechniek, een Ashi-Waza, waarbij de eerste drie beenworpen duidelijk de voorkeur hadden.
En zo werd ik per dag wel tientallen keren door mijn kleine kampioen vakkundig gevloerd. Heerlijk was dat.
En zo brak dan, uiteindelijk, de grote dag aan.
*
Zelf heb ik de judosport gedurende vijf jaar beoefend, van mijn dertiende tot en met mijn achttiende, totdat ik begreep dat je een tegen- | |
| |
stander sneller en doelmatiger kon vellen met een kaakslag dan door hem onafgebroken aan zijn kleding te trekken, die in mijn geval dan schrijnend langs mijn nek ging, aangezien mijn ouders geen geld hadden voor een echt judopak, reden waarom mijn moeder de kimono zelf genaaid had, maar was vergeten het nekgedeelte wat te verdikken. Sleuren, trekken en herhaaldelijk tegen de onderbenen schoppen, daar kwam onze Zandvoortse judotechniek voornamelijk op neer. Het woord judo schijnt ‘zachte weg’ te betekenen, maar waarom heb ik nooit begrepen. En de neiging om nu te schrijven dat ik op mijn achttiende in het bezit was gekomen van de bont-en-blauwe band, kan ik maar met moeite onderdrukken.
Mijn eerste judogevecht won ik op mijn veertiende, hetgeen niet wil zeggen dat ik alle gevechten voordien verloren had. Het was gewoon mijn eerste wedstrijd en die won ik, met een vol punt. Een Ippon. Erg eervol was deze overwinning overigens niet, want mijn tegenstander was Brenda Koper, weliswaar een jaar ouder en bijna een kop groter dan ik, maar onmiskenbaar een meisje.
Dit clubtoernooi vond plaats in het jaar 1959, in de dojo van judoschool Jim Breukers, aan de Paradijsweg te Zandvoort. Jim Breukers had zijn sportschool een jaar tevoren opgericht en in 1959 was er nog maar sprake van een schamel ledenbestand, dat de dertig niet oversteeg. Ik schat zo'n vijfentwintig jongens en drie meisjes, onder wie dus Brenda Koper, een vlezig type, met stevige, brede juttersvoeten.
Dat ik tegen een meisje moest aantreden vond ik tamelijk gênant, want judo is en blijft een contactsport, met voortdurend lijf-aan-lijfwerk en de judomat, de Tatami, behoort een strijdtoneel te zijn, een veld van eer, een arena, licht verend weliswaar, maar niet bedoeld als matras. Cynici zullen nu beweren dat, omgekeerd, het beeld van een matras als strijdtoneel en als een veld van eer, allerminst tegenstrijdig en zelfs zeer toepasselijk is, maar aan mij is dit soort kazernehumor niet besteed. Judo kan beoefend worden door vrouwen, evenals boksen, worstelen of gewichtheffen, maar als gemengde sport kan het niet bestaan.
Uitgaande van het gegeven dat er in die tijd slechts drie meisjes lid waren van zijn sportschool, viel Breukers beslissing wel te billijken. Brenda en ik hadden allebei de oranje band en zouden dus wat betreft techniek aan elkaar gewaagd moeten zijn. Het zou wat. Nadat ze me
| |
| |
enige tijd geknepen, gekrabd en geschopt had, werkte ik haar met een half mislukte beenworp naar de grond, waarop ik Breukers ‘Koka!’ hoorde roepen, wat neerkwam op een kwart punt, en vervolgens nam ik Brenda in de eerste houdgreep, waarbij ik half over haar heen kwam te liggen, met mijn arm om haar nek. Kesa Gatame, heet deze greep, die vereist dat men zijn gewicht zoveel mogelijk op dat van de tegenstander overbrengt, om hem maximaal te immobiliseren. Bij houdgrepen wordt geen pijn toegebracht, zoals bij verwurgingen en armklemmen, en opgeven door af te tikken is dan ook niet gebruikelijk. En zo hield ik Brenda Koper gedurende vijfentwintig seconden vast omklemd, terwijl zij onder mij machteloos kronkelde, draaide, schokte en hijgde, en ik haar blonde kroeshaar tegen mijn wang en in mijn hals voelde kriebelen. ‘Ippon’, schreeuwde Jim Breukers even later, met hese stem, ten teken dat het gevecht reglementair ten einde was. Ik liet Brenda los en voelde hoe zij mij nog even venijnig in mijn zij kneep.
Na een judogevecht heeft men zich te houden aan een strikt ritueel, waarbij beide opponenten van de mat opstaan, hun kleding in het gerede brengen en nadat de scheidsrechter zijn hand heeft opgestoken aan de zijde van de overwinnaar, elkaar met een korte buiging, RitsuRei genaamd, respectvol bedanken voor de ontmoeting. En zo zou ik het ook gewild hebben, maar ik kon op dat moment niet opstaan, niet met goed fatsoen althans. Ik trachtte mijn kimono nog zoveel mogelijk naar beneden te trekken, maar ik hoor de omstanders nu nog lachen en iets roepen over een derde been.
In retrospectie moet ik toegeven dat ik wel degelijk veel profijt heb gehad van mijn tijd als judoka. Ik kan nog steeds vallen als geen ander, wat mij vooral na cafébezoek meermalen goed van pas is gekomen, want een dronken fiets gaat niet zelden zijn eigen gang.
*
En ook in mijn hoedanigheid als vader heeft mijn judoverleden een poos lang een aangename rol vervuld, waaraan ik nog steeds met tederheid terugdenk. Zo kon ik mijn zoontje Nathan op heel jonge leeftijd geen groter plezier doen dan met hem een imaginaire judomat betreden, om hem vervolgens alle hoeken van de kamer te laten zien. ‘UchiMata!’, kraaide hij dan, als ik hem met een tiende heupworp rond
| |
| |
gooide en vlakbij de grond weer opving, de favoriete actie van Anton Geesink, al liet die de laatste handeling bij zijn tegenstanders steevast achterwege. Of: ‘O-Soto-Gari’, bij de eerste beenworp, en Hiza-Guruma bij de derde, ik deed ze allemaal en leerde hem alle namen die ik wist, maar de heupworpen, de Koshi-Waza, waren vanwege het acrobatiese gehalte veruit favoriet.
Het verbaasde me dan ook niet dat Nathan op zijn zesde zelf op judo wilde gaan. Ik koos voor Sportacademie Nauwelaerts de Agé in Bloemendaal, een bekend adres en iets minder ruw dan de sportschool van Cor van der Geest aan de Gedempte Oude Gracht in Haarlem, de KenAmJu, die veel meer op wedstrijdjudo was gericht.
De heer Nauwelaerts de Agé zelf, in die tijd houder van de tiende dan, een eer waarop maar enkelen in de gehele judowereld konden bogen, liet zich al jaren niet meer zien. Hij was inmiddels hoogbejaard en had zich teruggetrokken in zijn kapitale villa, die tegen de Bloemendaalse heuvel stond, iets lager dan het door hem opgerichte instituut, dat inmiddels was uitgebreid met een fitness-hal en een zwemschool. De twee tennisbanen waren onder asfalt verdwenen, om in de behoefte aan parkeerruimte te voorzien, maar het publiek kon verder voor alles terecht, van karate tot aqua-joggen.
Toen ik Nathan liet inschrijven werd het bedrijf gerund door een vermaard oud-judoka, Willem Vreeswijk, wiens lijfspreuk ik me nog herinner en die luidde: ‘Laat je vijand zweven, het leven duurt maar even’, waar wel iets voor te zeggen viel, zeker als je in het bezit was van de vierde dan, zoals hij, wat neerkomt op drie gradaties hoger dan de zwarte band, die gelijk staat aan de eerste dan. Eens vroeg ik hem of hij weleens had gehoord van Jim Breukers.
‘Jezus, Jim, natuurlijk! Die is hier nog opgeleid, onder de maestro himself,’ lachte hij luid en hij voegde eraan toe: ‘Die schavuit is later voor zichzelf begonnen, in Zandvoort.’ En toen: ‘Onze prins carnaval, ja ja, die heeft al heel wat vrouwtjes in de houdgreep genomen.’
Ik knikte en dacht aan Brenda Koper.
Kazernehumor gaat nooit verloren.
En zo togen Nathan en ik iedere woensdagmiddag naar de Bloemendaalse weg, waar hij zich vol trots in zijn judopak hees, van het echte
| |
| |
merk: Matsum, met een vervaarlijke draak als label en flink ‘op de groei’ gekocht, zodat ik in het eerste jaar zijn broek rond zijn middel moest omslaan en zijn mouwen tot zijn polsen kwamen, in plaats van halverwege de onderarm, maar zo'n pak was prijzig en je moest er toch zeker drie jaar mee toe.
*
Op de zaterdagmiddag van het examen gonsde het in de dojo van de begeleidende ouders en verdere familieleden, die getuige wilden zijn van de verrichtingen van hun kinderen, kleinkinderen, broers en zussen. Ik was er alleen met Nathan. Zijn moeder had geen zin in al dat geweld, maar ze had wel speciaal Nathans judopak gewassen en zijn broek gestreken.
Eerst passeerden de witte banden, die geel moesten halen, daarna de gele die oranje moesten halen, grote groepen, die allemaal hun kunstjes moesten vertonen. En uiteindelijk de oranje banden, die voor groen opgingen.
Iedereen slaagde, zonder mankeren, maar we waren toen wel enkele uren verder en ik zag dat Nathan het niet erg naar zijn zin had. Zijn zenuwen en zijn geduld werden te lang op de proef gesteld. Maar ten slotte was het dan zover.
Willem Vreeswijk had me gevraagd als jurylid te fungeren en me daartoe een schrift en een potlood in de hand gedrukt. Ik ben vergeten wat daarvan de bedoeling was, maar ik vermoed dat ik een puntentelling moest bijhouden.
De mat werd in vier gebieden opgedeeld, zodat alle banden hun wedstrijden tegelijkertijd konden afwerken. Jongens en meisjes netjes gescheiden. Ik zat als jurylid met een aantal andere vaders achter een lange tafel en moest de groep oranje banden volgen, waarin ook Nathan zich dus bevond. De wedstrijden duurden twee minuten maximaal, waarvan begin en eind werden aangegeven door een stoot op een door perslucht aangedreven hoorn.
Toen Nathans naam werd omgeroepen liep hij, duidelijk onder de indruk van zoveel publieke belangstelling, de mat op, waarbij hij even in mijn richting keek. Ik stak mijn duim op. Hij glimlachte flauw, maar wat ik toen zag deed me verstijven. Ook zijn tegenstander had de mat nu betreden. Een jongen zeker twee jaar ouder dan Nathan en een kop
| |
| |
groter. Ik keek schuin naar Willem Vreeswijk, maar die had het op dat moment te druk met iets anders. Er klonk een schelle toon en de vier wedstrijden namen een aanvang. Er ging een akelige tinteling door mijn bloedbaan, een besef van naderend onheil, dat niet meer te ontlopen viel. Ik zag hoe Nathans tegenstander hem met beide handen beet pakte, hem van de grond tilde, een onduidelijke veegbeweging maakte met zijn voet en hem daarna tegen de grond smeet. ‘Ippon!’ riep iemand. Twee van de drie andere wedstrijden gingen de volle twee minuten door, de andere werd halverwege de tijd beslist. Toen klonk de claxon opnieuw en was het voorbij.
Nathan was inmiddels opgekrabbeld en deed zijn kleding netjes. Hij keek me aan en haalde zijn schouders op, daarna maakte hij de vereiste buiging naar zijn opponent, die ook boog en vervolgens triomfantelijk zijn armen hief.
‘Was dat het?’ vroeg Nathan bedremmeld, toen hij voor me stond bij de jurytafel.
Ik schoof de tafel ruw van me af, aaide Nathan heel kort over zijn hoofd, zodat niemand het zag, en gaf hem een klein duwtje in de richting van de kleedkamer.
‘Kom, we gaan,’ zei ik.
In de auto op weg naar huis snikte hij kort, tweemaal, wat ik niet veel vond. Het was trouwens meer snuiven dan snikken.
‘Ik ben trots op je...’ zei ik, op enigszins vlakke toon.
En ik legde mijn hand even op zijn been.
We draaiden de Zijlweg in en passeerden mijn stamcafé, Sligting, waar ik eigenlijk wel even wilde aanleggen, maar het niet deed.
‘Soms heb je van die stomme wedstrijden,’ zei ik toen.
*
Ongeveer twee maanden later brak er brand uit in Sportacademie Nauwelaerts de Agé aan de Bloemendaalse weg. Het vuur scheen ontstaan te zijn in de judozaal, de dojo, maar had gelukkig niet het gehele complex in de as gelegd.
Die brand is niet door mij aangestoken.
Echt niet.
Je kunt niet aan alles denken.
Of hoe moet ik het zeggen: ik kwam te laat op het idee.
|
|