| |
| |
| |
Tien zkv's
A.L. Snijders
Ziel
Lang geleden, het land was arm, er was nog geen olie ontdekt, reed ik in mijn Citroën 2CV bestelwagen door Noorwegen naar de Noordkaap. Duizenden kilometers over slechte steenslagwegen, met vrouw en drie kleine kinderen. Het land was niet alleen arm, het was ook leeg. Als er een beer bij de tent zou verschijnen om een kind te roven - we kampeerden 's nachts in de wilde natuur achter een rotsblok - wie zou ons dan bijstaan? Als de auto zou haperen, wie zou dan helpen met duwen? Ik was bang en besloot religieus te worden. Ik bezielde de auto en onderwierp me aan zijn ziel. 's Avonds, als hij uitgereden was en nog warm tikkend langs de weg stond, als mijn vrouw een potje kookte en de kinderen in de verte aan het schreeuwen waren (kleine stemmen in een te grote natuur), ging ik naast hem staan, legde mijn hand op de motorkap en zei met zachte stem: ‘Goed gedaan, jongen, doe je best, doe morgen ook je best, en overmorgen, want ik ben zo kwetsbaar, met vrouw en kinderen in dit kale land, en ik spreek geen Noors en ik heb geen reis- en kredietbrief, et in secula seculorum...’
Ik gedroeg me kruiperig tegenover de auto, dat wist ik, daarom hield ik het geheim. Gelukkig werd ik gestraft. In de buurt van Hammerfest ging de dynamo stuk. In heel Noorwegen niet te krijgen. Ik belde de Citroën-garage in Amsterdam, ze stuurden er eentje. Ik stond dagen te wachten aan de rand van een fjord, iedere ochtend, de post kwam uit de hemel, met een watervliegtuig. Er gebeurden ook andere dingen die bewezen dat ik geen contact had kunnen maken met het bovennatuurlijke. Onze tenten werden door een stormwind meegenomen, een kleine rivier trad onverwacht buiten zijn oever en pakte heel wat spullen, de paspoorten dreven naar zee.
Terug in Holland vroeg ik Pieter Merkx om opheldering. Hij stond in de machinekamer van zijn schip, hij sleutelde met de zekerheid van een kenner. Constructie, materiaal, legeringen, gereedschap, niets had een geheim voor hem. Ik haalde diep adem en vroeg of een machine een ziel kon hebben. Hij veegde zijn handen af aan zijn overall, zuchtte en zei: ‘Je moet niet zoveel lezen.’
| |
| |
| |
Toeteren
In Amsterdam kon je vroeger een literaire rondvaart door de grachten maken, met een schrijver als gids. Die wees de huizen van andere schrijvers aan en vertelde anekdotes.
In 1975 kocht ik een kaartje, de gids was Nico Scheepmaker. Toen we over de Amstel voeren vertelde hij dat Karel van het Reve daar woonde, en dat hij altijd voor het raam kwam zwaaien als de rondvaartkapitein toeterde. Dat gebeurde inderdaad, ik dacht dat het doorgestoken kaart was. In 1981 kocht ik weer een kaartje, de gids was de sonnettendichter Jan Kal. Hij kende veel literatoren en stak bij het passeren van hun huis vaak zijn hoofd naar buiten en schreeuwde dan hun naam. De aangeroepenen vertoonden zich nooit. Ik vond het pijnlijk. Later bleek dat Kal een naïeve man was, een echte dichter die dacht dat het lot hem wel zou helpen. Hij had het beter moeten organiseren, van te voren even bellen. Dat had Scheepmaker wel gedaan, Karel van het Reve stond al klaar, zijn spontaneïteit was gespeeld.
| |
Fierens uit Koudekerke
Meneer Fierens was een Zeeuw die in zijn jeugd bij stil weer meermalen engelen had gezien. Hij fietste tegen de avond van Koudekerke naar de Westerschelde en wachtte dan in de nevelige stilte op de komst van de engelen. Meestal zag hij niets, soms bewoog het water en klopte zijn hart hoorbaar, maar voor niets, ze bleven onzichtbaar. Als ze echt aanstalten maakten, ontstonden er grote kolkingen door de zware bewegingen van de vleugels. Ze kwamen tevoorschijn in fonteinen van druppels, ze waren groter dan mensen, ze vlogen als voorwereldlijke vogels naar de horizon, niet meer dan drie nieter boven het gladde wateroppervlak. Jan Fierens fietste naar huis en sprak er met niemand over.
Na zijn studie klassieke talen in Leiden werd hij leraar in Amsterdam, de oorlog was net voorbij. Hij gaf Grieks, ik zat op die school, ik was zijn leerling. Ik volgde zijn lessen met belangstelling, hij was een ongewone man, niet alleen vanwege die engelen. Hij was de enige ongetrouwde leraar, hij woonde in een soort loods aan de rand van de stad, onder de rook van een cacaofabriek. Hij deed niet mee aan de wederopbouw.
Ik herinner me ook zijn verhaal over de thèta, een letter uit het Griekse alfabet. Als hoofdletter is dat een O met in het midden een klein dwarsstreepje. Die letter is in de Codex Alexandrinus eeuwen als
| |
| |
een thèta gelezen, tot iemand ontdekte dat het perkament op die plaats zo dun was dat het streepje niet aan deze kant maar aan de andere kant van de bladzijde stond als onderdeel van een andere tekst. Hierdoor kreeg het verhaal zo'n essentiële betekenisverandering, dat er een zware theologische strijd ontstond over de interpretatie van Gods drievuldigheid.
De geleerde die de ontdekking gedaan had, Johan Jakob Wettstein, predikant in Bazel, werd in 1730 uit zijn ambt gezet, en moest verhuizen naar Amsterdam. Zelfs daar was hij niet vrij, het gemeentebestuur maakte hem onder druk van de orthodoxe calvinisten het leven moeilijk, hij mocht zijn bevindingen niet publiceren.
Jan Fierens uit Koudekerke, leraar oude talen, die altijd een vleug cacaogeur het klaslokaal binnenbracht.
| |
Dode kat
Vorig jaar heeft de armzalige zwerfkat, die ik alleen van afstand ken, een nest jongen gebaard in een schuur op ons terrein. Van die jongen bleef er een leven. Aanvankelijk was hij net zo schuw als zijn moeder, maar na enige tijd begreep hij niet meer waarom hij schuw zou moeten blijven. Hij ontwikkelde een eigen visie op het bestaan, hij at het voer dat ik voor hem klaarmaakte, hij liet zich zelfs na een half jaar wel eens aanraken. Door deze ontwikkelingen veranderde ook het gedrag van de moeder. Op afstand volgde ze haar zoon in de richting van een tolerante samenleving met de mens (ik). Er was hoop, de cultuur stond op winst. Maar het is afgelopen, de jonge kat is verdwenen. Eerst een dag, toen een week, nu een maand. Ik leg me erbij neer, wat kan ik doen? Hij heeft hier een maand of acht gewoond. De moeder heeft zich ook weer teruggetrokken in haar schuwheid, ze wil me niet meer zien, ik zie haar nog wel eens bij toeval, in de verte.
De tijd verstrijkt, de buurvrouw klopt op de deur, er ligt een dode kat aan de provinciale weg, bij de oprit naar het golfterrein. Ik pak de fiets en ga kijken. Het lijkt me inderdaad de moederkat, de tekening klopt, alleen de kleur is wat valer dan ik me herinner. Ik besluit dat dit het stempel van de dood is - ik verklaar haar voor gestorven.
Een week later loopt ze langs het huis, ik heb me vergist, dit zijn dus de befaamde negen levens van de kat. Ik weet niet wat ik nog allemaal van haar kan verwachten, maar ik zet het bakje met kattenvoer maar weer in de schuur.
| |
| |
| |
Generatieve grammatica
Toen het huis nog groot en hol en ledig was, was het ook vaak koud, want er was geen kachel. Wij zaten aan tafel gehuld in dekens, als Indianen. In onze familie baarde dat geen opzien, maar plotselinge bezoekers keken ervan op als wij ze een deken aanreikten. Zo iemand was mijn collega Jan Zwart. Wij gaven les op dezelfde middelbare school, hetzelfde vak, Nederlandse taal- en letterkunde. Het toeval wilde dat hij er veel meer van af wist dan ik, zodat ik hem dikwijls moest raadplegen. Hij wist niet alleen veel van de klassieke grammatica, waarin ik hem nog wel kon bijhouden, maar ook van de generatieve grammatica van Chomsky, die mij geheel en al boven de pet ging. Toen hij dus onaangekondigd in een deken gewikkeld bij ons aan tafel zat, hadden we wel degelijk iets te bespreken. Hij was echter niet alleen bovengemiddeld intelligent, hij was ook rechtlijnig en onverzettelijk. Bij het berijden van zijn stokpaardjes gaf hij geen krimp. Hij was van mening dat je van de literatuur niets anders behoefde te lezen dan de romans van Honoré de Balzac en Stendhal. Als ik aankwam met Couperus, Vestdijk, Mulisch of Jan Wolkers, schudde hij vermoeid het hoofd: nee, hoeft niet, daarmee verdoe ik mijn tijd niet. Mij irriteerde het vooral dat hij onze eigen literatuur zo kleineerde. Toch liep het mis tussen ons door een misverstand, niet door een diepgaand conflict over Chomsky of Couperus.
Ik las hem een gedicht voor dat hij niet kende.
Suzanne
Waarom ben je niet in Brussel gestorven?
Dan had ik je begraven in St Joost ten Noode.
De paarden zouden van de helling draven
En op mijn knieën lagen blikken bloemen,
Die men voor 16 frank per krans kan kopen.
Zij blijven jaren paars, hun takken groen en
Komen als de sneeuw smelt daadlijk boven.
Dit was ons laatste contact, hij gaf geen commentaar, hij wilde niets meer met me te maken hebben, hij ontliep me stelselmatig, hij liet me achter in verwarring en verbazing.
Veel later bereikten me de geruchten. Hij had een vrouw die Suzanne heette, en hij verdacht mij van een smakeloos spelletje met haar naam.
| |
| |
Ik wist niet eens dat hij een vrouw had, en bij navraag bleek ze ook niet dood te zijn.
| |
Gekraagde roodstaart
Een uur voor zonsondergang kwam de onbekende man op de fiets langs, hij groette over zijn schouder, op weg naar het bos. Wij zaten buiten, het was erg warm, we groetten hem ook. Twintig minuten later was hij op de terugweg, hij vroeg of wij een doosje hadden voor de libel, die in zijn holle vuist zat. Toen de libel was opgeborgen, gaf hij een indringend college van een uur over de libel. Ik hoefde niets te zeggen, ik bedacht - niet voor de eerste keer - dat je je leven kunt inrichten zoals je wil. Je kunt staand voor onbekende mensen alles over de libel vertellen, niet alleen zijn Latijnse naam maar ook zijn Griekse, zijn evolutie vanaf de oertijd, zijn verspreidingsgebied. Ik zou het niet kunnen, ik zou steeds denken: ‘Willen ze dit wel weten? Hebben ze de tijd? Verstaan ze de woorden die ik gebruik?’ Maar de man had daar geen last van, hij vertelde dat hij regelmatig 's nachts tot zijn schouders in diepe bosvennen stond met in zijn ene hand een klein fototoestel en in zijn andere een zeer sterke lamp. Ik vroeg of hij nooit bang was, maar hij begreep mijn vraag niet, hij zei dat het zeer eenzame plaatsen waren, dat daar nooit iemand was. De volgende dag was hij er weer, ik stond op het pad, hij liet me foto's zien van zeldzame libellen die kort geleden alleen voorkwamen in Ingoesjetië in de noordelijke Kaukasus, maar tegenwoordig als gevolg van de klimaatverandering ook in de Achterhoek te vinden waren. Terwijl hij praatte, vloog een gekraagde roodstaart af en aan met wormpjes en vliegjes voor zijn jongen, die in een spleet in de muur van ons huis hun nest hebben. De vogel streed met zijn angst voor ons en de drang om zijn jongen te verzorgen. Daarom ging hij steeds even zitten op de kop van een stok die een dahlia ondersteunde. Een goede plek om gefotografeerd te worden. De derde dag had de excentrieke natuurliefhebber zijn grote camera meegenomen. Toen ik opstond stond hij al voor het huis te fotograferen, hij stond doodstil, als een
beeld, zijn hoofd verborgen achter een lens als een kanonsloop. Hij stond daar wel een uur, nu en dan keek ik naar hem vanuit het huis, hij zag me niet, hij zag alleen de gekraagde roodstaart.
| |
| |
| |
Statige reigers
Voor iemand die gewend is aan het gezelschap van hazen, reeën en statige reigers, is de bevolking van het centrum van middeleeuws-Amsterdam een zware overgang. In de jaren zestig at ik vaak ijs in ijssalon Tofani op de Kloveniersburgwal. Op zaterdagmiddag 2 juni 2012 parkeerde ik mijn auto voor de ijssalon. Het verbaasde me niet dat hij nog bestond, ik weet dat de Italiaanse en Griekse economie tot de taaiste van Europa behoren. Dat hebben ze in de duizenden jaren van hun bestaan bewezen, hun geheim is de olijfolie. De olijfloze landen zullen nog flink op hun neus kijken. Ik liep naar de Nes waar ik het VPRO boekenfestival bezocht. Na afloop zat ik in het café aan tafel met de wiskundige schrijver Hugo Brandt Corstius, die vertelde dat een mier bij zijn dood een bericht de lucht in stuurt met de mededeling ‘Ik ben dood.’ Hij voegt daar nog in mierengeur-taal aan toe: ‘En ik lig ten noordoosten van onze heuvel, op twee minuten lopen,’ of een ander exact bericht over zijn sterfplek. Direct komen er uit de mierenhoop drie grafambtenaren aanrennen die de dode mier vinden, meeslepen en begraven. Omdat ik op school nooit een voldoende voor wiskunde heb kunnen halen, geloofde ik hem. 's Avonds haalde ik de auto op en zette mijn tas even op straat om in al mijn zakken de sleutel te zoeken. Omdat zich dadelijk een rij wachtenden vormde om mijn plaats in te nemen, vergat ik de tas. Na tien meter rijden werd ik een mier die door zichzelf gewaarschuwd werd. Ik stopte en rende terug, uitgefloten en beschimpt door de middeleeuwers in hun opgeblazen, goed gepoetste terreinwagens. De tas stond er nog. De tas was ik, zoals de autoriteiten zich mij wensen: verzekeringspaperassen, rijbewijzen, betaalpasjes, bankbiljetten, bonuskaarten, paspoorten, autopapieren. Zonder de tas besta ik niet, ben ik een witte plek in het oerwoud. De volgende uren, op de Al, was ik vervuld van dankbaarheid, hoewel ik niet wist wie ik moest bedanken.
| |
Eeuwige-leven-gezemel
Het varken is een mens, beide zijn omnivoren, vlees en groente. Maar het varken kan de mens niet van zijn heerschappij beroven, het kan niet eten met mes en vork, het kan de televisie niet aanzetten, het kan geen gedichten lezen.
Ik hoor dat een jongen zijn meisje een varkensknuffelabonnement cadeau heeft gegeven. Voor haar gezondheid, iemand heeft bedacht dat
| |
| |
het de psychische gezondheid bevordert, in het stro naast een slapend varken liggen. Ik twijfel, ik heb gezien hoe een van mijn varkens een klemzittende, levende kip bedachtzaam leeg at. Het knuffelgehalte van een volwassen varken lijkt mij niet groot.
Witte van Overheem, een vriend van vroeger, kwam onverwacht op bezoek, dertig jaar geleden. Ik stond bij de varkenswei, ik leunde over het hek en keek naar drie grote varkens en tientallen kippen. Witte had een aktetas bij zich, hij kwam me een gedicht van Charles Simic voorlezen. Simic is in 1938 in Belgrado geboren en op zijn vijftiende in New York gaan wonen. Twee werelden. Dit is wat hij voorlas, terwijl ik bleef leunen.
Om helder te denken
Heb ik een varken nodig en een engel.
Het varken om zijn neus in een emmer te steken,
De engel om over zijn rug te krabben
En lieve dingen te fluisteren in zijn oor.
Het varken weet wat hem te wachten staat.
Geef hem een sprankje hoop, engelenkind,
Met dat eeuwige-leven-gezemel.
Hou op met jezelf te bewonderen in dat slagersmes,
Als ware het een spiegel in een bordeel.
Hou op hem te plagen met je bloederige schortje
Door het tot boven je knieën te trekken.
Het varken is opgehouden met eten
En staat peinzend in ons midden.
De kam van de haan gloeit al op
In het halflicht van de ochtend.
Hij kraait niet maar zijn ogen vlammen
Als hij pronkerig over het erf schrijdt.
Daarna hebben Witte en ik genever gedronken, maar we hebben elkaar toch uit het oog verloren. Dertig jaar is een zucht, vorige week zag ik hem op Terschelling, op de bosweg naar Hoorn, we herkenden elkaar. Hij was op de fiets, ik zat in de auto. Je mag hier niet rijden, zei hij. Ik heb een ontheffing, zei ik.
| |
| |
| |
Jansje
Mijn broer is drie jaar getrouwd geweest met Jansje Evenblij. Ze ontmoetten elkaar via de muziek. Hij zat op het Muzieklyceum (piano), zij bezocht het conservatorium (cello). Ze kwam uit een arbeidersmilieu in de Jordaan, haar moeder placht uit het raam te hangen, leunend op een kussen. Zo praatte ze met de buurvrouwen en de voorbijgangers. Later verhuisden ze naar de P.L. Takstraat, waar de architecten van de Amsterdamse School de ramen hoog geplaatst hadden, de arbeiders mochten niet uit het raam hangen. Sommigen timmerden een verhoging in de kamer, zij maakten zelf wel uit hoe ze wilden leven. Jansje was zo begaafd dat ze een beurs kreeg voor de masterclass van Piatigorsky.
Het huwelijk was niet gelukkig, mijn broer was een bullebak, van geven en nemen had hij nooit gehoord, maar hij hield wel van zijn vrouw. Toen hij merkte dat ze hem wilde verlaten, schreef hij een verhaal voor haar dat zo raadselachtig was dat ze haar vertrek uitstelde. Ze bekeek hem met andere ogen, ze voelde resten van verloren liefde. Maar toen ze maanden later het verhaal aan een vriendin (viool) liet lezen, kwam de ontgoocheling. Hij had het niet zelf geschreven, maar overgeschreven, de vriendin herkende het, het was van de Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard. Niets stond de scheiding meer in de weg.
|
|