| |
| |
| |
Heimwee
George Moore (Vertaling Susan Janssen)
Hij vertelde de dokter dat hij acht uur 's morgens in de bar aanwezig moest zijn - de bar was in een achterbuurt van de Bowery - en dat hij zijn gezondheid alleen op peil had kunnen houden door om vijf uur op te staan en lange wandelingen te maken in Central Park.
‘Een zeereis is wat jij nodig hebt,’ zei de dokter. ‘Waarom ga je niet naar Ierland voor twee, drie maanden. Je komt als herboren terug.’
‘Ik zou Ierland best weer 's willen zien.’
En hij begon zich af te vragen hoe het met de mensen in zijn geboortedorp ging. De dokter had gelijk. Hij bedankte hem en drie weken daarna zette hij voet aan wal in Cork.
Zittend in de spoorwagon haalde hij zich zijn geboortedorp weer voor de geest, gebouwd tussen de rotsen van het grote voorgebergte dat zich in het meanderende meer uitstrekte. Hij zag de huizen en de straatjes voor zich, en de velden van de pachters, en het grote achttien-de-eeuwse landhuis, en de eigenaren ervan - hij en zij waren samen opgegroeid voor hij naar Amerika ging. Hij herinnerde zich hoe de dorpelingen iedere ochtend naar het Grote Huis gingen om in de stallen, in de tuin, op de velden te werken - maaien, oogsten, spitten - en hoe Michael Malia een muur had gebouwd. Het stond hem allemaal helder voor de geest alsof het gisteren was, toch zat hij alweer dertien jaar in Amerika, en toen de trein bij het station stopte, was kijken of er misschien dingen veranderd waren het eerste wat hij deed. Het was hetzelfde station van blauwe kalksteen als dertien jaar geleden, met dezelfde vijf lange mijlen van daar tot Duncannon. Eens had hij die mijlen blijmoedig afgelegd, in iets meer dan een uur, terwijl hij een dichtgeknoopte doek met zware spullen erin aan een stok meedroeg, maar hij voelde zich vandaag niet sterk genoeg voor die wandeling, hoewel de avond hem in verleiding bracht het te proberen. Een wagen stond bij het station te wachten en de knaap, die uit zijn accent en zijn kledij opmaakte dat Bryden uit Amerika was gekomen, bestookte hem met vragen die Bryden snel beantwoordde, want hij wilde horen wie er nog altijd in het dorp woonden en of er een huis was waar hij een propere slaapplaats kon krijgen. Het beste huis in het dorp, werd hem
| |
| |
gezegd, was dat van Mike Scully die jarenlang uit het dorp weg was geweest in een betrekking, als koetsier in King's County, maar die was teruggekomen en een knap huis had gebouwd met een betonnen vloer. De knaap kon de hooizolder aanbevelen, daar had hij zelf geslapen, en Mike zou die met plezier verhuren, dat wist hij heel zeker. Bryden herinnerde zich dat Mike tot het personeel had behoord van het Grote Huis. Hij was van plan geweest om jockey te worden maar na ineens opgeschoten te zijn tot een knappe, lange man, was hij in plaats daarvan koetsier geworden. Bryden probeerde zich zijn gezicht voor de geest te halen maar kon zich alleen een rechte neus en een enigszins donkere gelaatskleur herinneren.
Dus Mike was teruggekeerd uit King's County, en had een huis voor zichzelf gebouwd, was getrouwd - er waren vast en zeker rondrennende kinderen, terwijl hij, Bryden, naar Amerika was gegaan; maar hij was teruggekomen, misschien zou hij ook een huis in Duncannon bouwen, en - zijn dagdroom werd plotseling onderbroken door de voerman.
‘Daar is Mike Scully,’ zei hij wijzend met zijn zweep, en Bryden zag een lange, goedgebouwde man van middelbare leeftijd door de poort komen die stomverbaasd keek toen hij werd aangesproken want hij was Bryden nog completer vergeten dan Bryden hem, en er werden vele tantes en ooms genoemd voor het hem begon te dagen.
‘Je bent een kranige kerel geworden, James,’ zei hij met een blik op Brydens brede borstkas. ‘Maar je wangen zijn wat ingevallen en ze zien er ook heel grauw uit.’
‘Ik heb me de laatste tijd niet zo goed gevoeld - dat is een van de redenen waarom ik ben teruggekomen, maar ik wilde jullie ook allemaal weer 's zien.’
‘En duizendmaal welkom ben je.’
Bryden betaalde de voerman en wenste hem Gods zegen toe. Ze verdeelden de bagage, waarbij Mike de koffer droeg en Bryden de dichtgeknoopte doek met spullen, en ze liepen rond het meer want het buurtje lag achter het domeingoed. Al lopend herinnerde hij zich het dichte, goed aangeplante bos. Nu was het verwaarloosd en verwaaid, de afwatering was verstopt, en de brug die naar de overkant van de inham van het meer leidde, begon bouwvallig te worden. Hun pad voerde door lange velden waar kuddes vee graasden, de weg was kapot - Bryden vroeg zich af hoe de dorpelingen er met hun karren over
| |
| |
reden, en Mike zei dat de landheer hem niet kon onderhouden en niet wilde toestaan dat hij met belastinggeld werd onderhouden, want dan zou het een openbare weg zijn en hij vond niet dat er een openbare weg door zijn landgoed mocht lopen.
Aan het eind van vele velden kwamen ze bij het dorp aan. Het zag er troosteloos uit, zelfs op deze mooie avond, en Bryden merkte op dat het land niet zo bewoond leek te zijn als het eens was. Het was tegelijk vreemd en vertrouwd om de kippen in de keuken te zien, en omdat hij zich weer verbonden wilde voelen met de oude gebruiken verzocht hij mevrouw Scully ze niet weg te jagen, zeggend dat ze hem aan vroeger deden denken.
‘En natuurlijk doen ze dat,’ antwoordde Mike, ‘hij is één van ons, geboren en getogen in Duncannon, en zijn vader voor hem.’
‘Is dat heus waar?’ En ze gaf hem haar hand na die aan haar schort te hebben afgeveegd en zei dat hij van harte welkom was, alleen was ze bang dat hij niet op een hooizolder zou willen slapen.
‘En waarom zou ik niet op een hooizolder slapen, een droge hooizolder? Jullie denken hier heel wat van Amerika,’ zei hij, ‘maar zo bijzonder als jullie denken is het niet, vind ik. Hier werk je wanneer je zin hebt en je gaat zitten wanneer je zin hebt, maar als je een bloedvergiftiging hebt gehad zoals ik, en als je jonge mensen met een stok hebt zien lopen, dan denk je, nou er valt best wel iets te zeggen voor het oude Ierland.’
‘Je wil toch wel een slok melk? Je hebt vast dorst,’ zei mevrouw Scully.
En toen hij de melk had gedronken, vroeg Mike hem of hij naar binnen wilde gaan of een wandeling wilde maken.
‘Misschien wil je liever uitrusten.’
Ze gingen het huis in en begonnen te praten over het loon dat een man in Amerika kon verdienen, en de lange werktijden.
En nadat Bryden Mike alles over Amerika had verteld waarvan hij dacht dat het van belang was, vroeg hij Mike over Ierland. Maar Mike leek hem niet veel te kunnen vertellen. Ze waren allemaal erg arm - armer misschien dan toen hij was weggegaan.
‘Ik geloof dat niemand behalve ik een biljet van vijf pond bezit.’
Bryden hoopte dat hij voldoende te doen had met Mike. Maar per slot van rekening maakten Mikes leven en vooruitzichten voor hem weinig uit. Hij was teruggekomen voor zijn gezondheid, en hij voelde
| |
| |
zich nu al beter. De melk had hem goed gedaan, en het spek en de kool in de kookpot verspreidden een heerlijke geur. De Scully's waren erg aardig, ze spoorden hem aan om toch vooral stevig te eten. Een paar weken plattelandslucht en goed eten, zeiden ze, zouden hem zijn gezondheid teruggeven die hij in de Bowery kwijt was geraakt, en toen Bryden zei dat hij snakte naar wat te roken, zei Mike dat er geen beter teken was dan dat. Toen hij lang ziek was geweest had hij nooit zin gehad om te roken, en hij was toch een verstokte roker.
Het was heel aangenaam om bij het zwakke turfvuur te zitten en de rook uit hun pijpen te zien wegdrijven, de schoorsteen in. Het enige wat Bryden wilde was alleen gelaten worden, hij wilde niet over tegenslagen van wie dan ook horen, maar rond negen uur kwamen er wat dorpelingen binnen en Bryden herkende een of twee van hen - hij had ze vroeger heel goed gekend toen hij een jochie was. Hun gepraat was even deprimerend als hun uiterlijk en hij voelde niet de minste belangstelling voor ze. Hij was niet geroerd toen hij hoorde dat Higgins de steenhouwer dood was. Het raakte hem niet toen hij hoorde dat Mary Kelly, die vroeger de was deed in het Grote Huis, getrouwd was; hij was alleen geïnteresseerd toen hij hoorde dat ze naar Amerika was gegaan. Nee, hij had haar daar niet ontmoet, Amerika is een groot land. Toen vroeg een van de boeren hem of hij zich Patsy Carabine herinnerde, vroeger de tuinman van het Grote Huis. Ja, hij kon zich Patsy heel goed herinneren. Die had vanwege zijn arm niet meer kunnen werken, zijn huis was ingestort, hij had zijn pachtgrond opgegeven en was het armenhuis ingegaan. Dit was allemaal heel triest, en om te vermijden dat hij verder nog narigheid te horen kreeg, begon Bryden ze over Amerika te vertellen. En ze zaten naar hem te luisteren, maar omdat hij de enige was die iets zei kreeg hij er genoeg van. Het groepje rondkijkend herkende hij een haveloze man met grijs haar en een bochel. Twintig jaar geleden was hij een jonge man met een bochel, en Bryden draaide zich naar hem toe en vroeg of het hem goed ging met zijn twee hectare.
‘Ach, niet zo goed. We hebben een slecht seizoen. De aardappels zijn mislukt; ze waren waterig - zit geen vreten in.’
Deze boeren waren het er allemaal over eens dat er niets van hun pachtboerderijtjes te maken was. Wat hen speet was dat ze niet naar Amerika waren gegaan toen ze jong waren, en na zijn best te hebben gedaan om belangstelling te tonen voor het feit dat O'Connor een
| |
| |
merrie en een veulen ter waarde van veertig pond had verloren, begon Bryden zich terug te wensen in zijn achterbuurt. Toen ze weggingen vroeg hij zich af of iedere avond zou zijn zoals deze. Mike legde nieuwe turfzoden op het vuur; hij hoopte dat Bryden er op de hooizolder genoeg licht aan zou hebben om zich uit te kleden.
Het gakken van een stel ganzen op straat hield hem uit zijn slaap en hij leek plotseling te beseffen hoe eenzaam en verlaten het platteland was; hij zag mijl na mijl aan schrale velden voor zich die zich helemaal rond het meer uitstrekten met één dorp in het uiterste hoekje. Een hond huilde in de verte, en de velden en landweggetjes tussen hem en de hond verschenen als in een kristallen bol. Hij hoorde Michael ademen, liggend naast zijn vrouw in de keuken, en hij kon ternauwernood de opwelling weerstaan om het huis uit te rennen; wellicht zou hij eraan hebben toegegeven maar hij wist niet zeker of hij Mike niet wakker zou maken als hij de ladder afkwam. Zijn panische angst nam toe en hij trok de deken over zijn hoofd. Hij viel in slaap en werd wakker en viel weer in slaap, en op zijn rug liggend droomde hij van de mannen die hij die avond om de haard had zien zitten en die hem in zijn droom voorkwamen als spookverschijningen. Hij leek maar een paar minuten geslapen te hebben toen hij Mike hoorde roepen. Die was de ladder half opgeklommen en zei dat het ontbijt klaar stond.
‘Wat voor ontbijt zal hij me geven?’ vroeg Bryden zich af terwijl hij zijn kleren aantrok. Er waren pannenkoeken en thee voor het ontbijt, en er waren verse eieren. Het was zonnig in de keuken en hij vond het prettig Mike te horen vertellen over wat hij wilde gaan doen op de boerderij - eentje van ongeveer zes hectare, waarvan ten minste tweederde uit grasland bestond; hij verbouwde een halve hectare aardappelen, en wat graan, en wat knolrapen voor zijn schapen. Hij had een mooi stukje hooiweide, en hij nam zijn zeis van de haak en toen hij de slijpsteen tussen zijn riem stak, zag Bryden een tweede zeis hangen, en hij vroeg Mike of hij mee zou gaan om te helpen.
‘Het is lang geleden sinds je gemaaid hebt, en het is zwaarder werk dan je denkt. Ga liever een eind wandelen bij het meer.’ Toen hij zag dat Bryden een tikje teleurgesteld keek, voegde hij eraan toe: ‘Als je wil, kan je in de middag komen en me helpen met het gras te keren.’ Bryden zei dat hij dat zou doen en de ochtend verstreek op plezierige wijze bij de oever van het meer. Een heerlijk briesje ritselde in de bomen, de riethalmen praatten met elkaar, en de eenden praatten in
| |
| |
het riet. Een wolk schoof voor de zon, en de wolk trok weg en de zon scheen, en het riet wierp weer zijn schaduw in het stille water, en altijd was er een zacht geklots tussen de kiezels. De magie van het herstel van zijn gezondheid was voldoende afleiding voor de revaliderende. Hij lag met zijn blik op de oude kastelen gevestigd, dromend van de mannen die ooit de kantelen hadden bemand. Telkens wanneer er een boer op een kar of een ezel langskwam, of een oude vrouw met een bos takken op haar rug, bleef Bryden een tijdje met ze te kletsen, en al gauw kende hij het dorp op zijn duimpje.
Op een dag kwam de heer voorbij van het achttiende-eeuwse landhuis gelegen op die mooie groene heuvel, op de hielen gevolgd door zijn jachthond, en hij bleef staan, verbaasd iemand op zijn land aan te treffen die hij niet kende. ‘Wat, James Bryden!’ zei hij. En weer werd het verhaal verteld hoe hij uiteindelijk ziek was geworden en dat hij naar Duncannon was teruggekeerd om er bovenop te komen. De twee liepen tot aan het dennenbos, pratend over het district, hoe het vroeger was geweest, het sluipende verval, en toen ze ieder huns weegs gingen vroeg Bryden een roeiboot te leen.
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ antwoordde de landheer, en Bryden roeide iedere ochtend rond de eilandjes, en keek rustend op zijn spanen naar de oude kastelen, denkend aan de prehistorische overvallers en plunderaars over wie de landheer hem had verteld. Hij kwam de stenen tegen waar de paalbewoners hun boten aan hadden vastgemaakt, en die tekens van het oude Ierland gaven hem een prettig gevoel in zijn huidige gemoedstoestand.
Behalve het grote meer was er een kleiner meer in het veenmoeras waar de dorpelingen hun turf staken. Dit meertje was beroemd om zijn snoek en van de landheer mocht Bryden daar vissen; op een avond toen hij naar een kikker zocht als aas voor zijn vislijn, kwam hij Margaret Dirken tegen die de koeien naar huis dreef om gemolken te worden. Margaret was de dochter van de veehoeder, en woonde in een arbeidershuisje vlak bij het Grote Huis, maar ze kwam altijd naar het dorp als er een dansavond was, en Bryden had al een keer tegenover haar gestaan bij het volksdansen. Maar tot deze avond had hij weinig gelegenheid gehad haar aan te spreken en hij was blij iemand te spreken want de avond was eenzaam, en ze bleven een tijd staan praten.
‘Je hebt bijna je gezondheid terug,’ zei ze, ‘en je zal ons gauw weer verlaten.’
| |
| |
‘Ik heb geen haast.’
‘Jullie zijn grote lui daar in Amerika. Een man krijgt vier dollar per dag betaald voor zijn werk, heb ik gehoord.’
‘En hoeveel,’ zei James, ‘moet hij voor z'n eten en z'n kleren betalen?’
Ze had blozende wangen en kleine, witte en prachtig gelijkmatige tanden - en de ziel van een vrouw keek Bryden aan uit haar vriendelijke Ierse ogen. Dit verwarde hem en zich omdraaiend kreeg hij een kikker in het oog die hem vanuit een pluk gras aankeek, en hij zei: ‘Ik was op zoek naar een kikker om mee te snoeken.’
De kikker sprong alle kanten op en ontsnapte bijna in wat struiken, maar hij ving hem en liep terug met het beest in zijn hand.
‘Het is precies het soort kikker dat een snoek lekker vindt,’ zei hij. ‘Kijk 's naar z'n grote witte buik en die heldergele rug.’
En zonder omhaal duwde hij de metaaldraad waaraan de haak vastzat door het levenslustige lijfje van de kikker, sjorde het door de bek, trok de haak door de achterpoten heen en knoopte de vislijn vast aan het uiteinde van de draad.
‘Kom, ik moet voor mijn koeien zorgen,’ zei Margaret, ‘het is tijd dat ik ze naar de stal breng.’
‘Waarom kom je niet mee naar het meertje als ik mijn lijn uitgooi?’
Ze dacht even na en zei: ‘Nee, ik zie je hiervandaan wel.’
Hij liep omlaag naar het vennetje vol riet en toen hij naderde vlogen enkele watersnippen op en wiekten luid roepend boven zijn hoofd. Zijn hengel was een lange hazelaartak en hij wierp de kikker zo ver als hij kon in het meertje. Daardoor joeg hij een aantal wilde eenden op, een woerd en twee wijfjeseenden, en ze vlogen weg richting het grotere meer in één lijn met een oud kasteel, en ze waren nog niet uit het zicht of Bryden liep naar haar toe, en hij en zij dreven samen de koeien naar stal die avond.
Ze hadden elkaar niet heel vaak ontmoet toen ze zei: ‘James, je kan beter niet zo vaak langskomen.’
‘Wil je niet dat ik kom?’
‘Ja, ik wil best dat je komt, maar verkering hebben is niet de gewoonte op het platteland, en ik wil niet dat er over me geroddeld wordt.’
‘Ben je bang dat de pastoor schande van ons zal spreken vanaf het altaar?’
‘Hij heeft schande gesproken van verkering hebben, maar het is niet zo zeer wat de pastoor zegt want praten kan geen kwaad.’
| |
| |
‘Maar als je zou trouwen, kan het geen kwaad om met elkaar te gaan.’
‘Nou, niet zo veel, maar trouwen gaat anders in dit deel van de wereld. Aan hofmakerij wordt niet veel gedaan hier.’
En de volgende dag was bekend in het dorp dat James met Margaret Dirken ging trouwen.
Zijn wens om beter te dansen dan de jongens had voor opgewonden vrolijkheid gezorgd in de parochie en al enige tijd werd er gedanst in ieder huis met een vloer geschikt om op te dansen. En als de bewoner geen geld had om een vat bier te betalen, stuurde James Bryden, die geld had, hem een vat zodat Margaret haar dansavond zou krijgen. Ze vertelde hem dat ze uit het dorp soms naar een andere parochie gingen waar de pastoor niet zo afkerig van dansen was, en James verbaasde zich daarover. En de volgende morgen tijdens de mis verbaasde hij zich over hun simpele godvruchtigheid. Sommigen hielden hun handen boven hun hoofd bij het bidden, en dit alles was heel nieuw en tegelijk heel oud voor James Bryden. De gehoorzaamheid van deze mensen aan hun pastoor was een verrassing voor hem. Toen hij een jonge knaap was, waren ze niet zo gehoorzaam geweest of hij was hun gehoorzaamheid vergeten, en hij luisterde met een mengsel van woede en verwondering naar de pastoor die zijn parochianen uitfoeterde, waarbij hij ze bij name noemde en zei dat hij had gehoord dat er bij hen thuis gedanst werd. Erger nog, hij had jongens en meisjes op straat zien rondhangen, zei hij, en hun gesprekken gingen over maar één ding - liefde. Hij zei dat mensen kranten in huis haalden waar liefdesverhalen in stonden, verhalen over liefde waar niets stichtelijks of verheffends in stond. De mensen luisterden en accepteerden het oordeel van de pastoor zonder eraan te twijfelen. Hun deerniswekkende onderdanigheid was de onderdanigheid van een primitief volk dat vasthield aan kerkelijk gezag, en Bryden vergeleek de zwakheid en het onvermogen van de mensen rondom hem met de moderne rusteloosheid en koude energie van de mensen die hij had achtergelaten.
Op een avond toen ze aan het dansen waren, was er een klop op de deur en de doedelzakblazer hield op met spelen, en de dansers fluisterden: ‘Iemand heeft ons verraden, het is de pastoor.’
De met ontzag vervulde dorpelingen dromden samen rond het vuur, bang om open te doen. Maar de pastoor zei dat hij de deur open zou beuken als ze niet opendeden. Bryden liep naar de deur toe, zeggend dat hij zich door niemand liet bedreigen, pastoor of geen pastoor,
| |
| |
maar Margaret greep hem bij zijn arm, zeggend dat als hij iets tegen de pastoor zei, de pastoor schande van hen zou spreken vanaf het altaar, en dat de buren hen zouden mijden.
‘Ik heb gehoord wat jullie allemaal doen,’ zei de pastoor, ‘dat jullie bier drinken en dansen. Dat duld ik niet in mijn parochie. Als je dat soort dingen wil doen, kan je beter naar Amerika gaan.’
‘Als dat voor mij is bedoeld, meneer, dan ga ik morgen meteen. Margaret kan later komen.’
‘Het is niet het dansen, het is het drinken wat ik afkeur,’ zei de pastoor, zich naar Bryden kerend.
‘Nou, niemand heeft te veel gedronken, meneer,’ zei Bryden.
‘Maar jullie zitten hier de hele avond te drinken,’ en de pastoor richtte zijn blik naar de hoek waar de vrouwen stonden, en Bryden had het gevoel dat de pastoor meer gevaar zag in de vrouwen dan in het zware, donkere bier. ‘Het is al twaalf uur geweest,’ zei hij, zijn zakhorloge tevoorschijn halend.
Volgens Brydens horloge was het pas half twaalf, en terwijl ze over de tijd stonden te kibbelen, bood mevrouw Scully de pastoor Brydens paraplu aan, want in zijn haast een eind te maken aan het dansen, was de pastoor zonder de zijne van huis gegaan. En alsof hij Bryden wilde laten zien dat hij geen persoonlijke wrok tegen hem koesterde, accepteerde de pastoor het lenen van de paraplu, want hij dacht aan het royale trouwgeld dat Bryden hem zou betalen.
‘Ik zal morgen om die paraplu verlegen zitten,’ zei Bryden zodra de pastoor de deur uit was. Hij zou met zijn schoonvader naar een veemarkt gaan. Zijn schoonvader was hem aan het leren hoe je vee moest kopen en verkopen. Het land ging weer vooruit en een man kon rijk worden in Ierland als hij maar wat geld had. Margaret had een oom aan de andere kant van het meer die twintig pond zou geven en haar vader zou daar nog eens twintig pond bij doen. Bryden had tweehonderd pond bij elkaar gespaard. Nog nooit was in het dorp Duncannon een jong stel hun leven samen begonnen met zo veel kans op succes, en na de Kerst werd genoemd als de beste tijd voor de huwelijksvoltrekking. James Bryden zei dat hij niet in staat zou zijn z'n geld vóór de lente uit Amerika krijgen. Dit uitstel leek hem te ergeren, en hij leek op trouwen gebrand te zijn, tot hij op een dag een brief uit Amerika ontving, van de man met wie hij samen in de bar had gewerkt. Die vriend schreef om Bryden te vragen of hij nog terugkwam. De brief was niet
| |
| |
meer dan een terloopse wens om Bryden weer te zien. Maar Bryden bleef kijken naar de brief en iedereen vroeg zich af wat erin kon staan. Hij leek uiterst belangrijk, en niemand geloofde hem eigenlijk toen hij zei dat hij van een vriend was die wilde weten of hij weer was opgeknapt. Hij probeerde de brief te vergeten en hij keek naar de uitgeputte velden, gescheiden door muurtjes van losse stenen, en hij werd bevangen door een hevig verlangen.
De geur van de achterbuurt in de Bowery was de Atlantische oceaan overgestoken en was hem in zijn westelijk voorgebergte op het spoor gekomen, en op een nacht ontwaakte hij uit een droom waarin hij een dronken klant door de openstaande deuren de duisternis in smeet. Hij had zijn vriend in z'n witlinnen jasje drank zien gieten van het ene glas in het andere te midden van het rumoer van stemmen en vreemde accenten. Hij had het rinkelen van geldstukken gehoord die van de toog in de geldlade werden geveegd, en zijn gevoel smachtte naar de bar. Maar hoe moest hij Margaret Dirken vertellen dat hij niet met haar kon trouwen? Ze had haar leven ingesteld op dit huwelijk. Hij kon haar niet zeggen dat hij niet met haar zou trouwen... en toch moest hij gaan. Hij had een opgejaagd gevoel. De gedachte dat hij Margaret moest vertellen dat hij niet met haar kon trouwen achtervolgde hem dag in, dag uit, als een wezel die een konijn achtervolgt. Telkens weer ging hij bij haar langs met het voornemen haar te zeggen dat hij niet van haar hield, dat hun levens niet voor elkaar bestemd waren, dat het allemaal een vergissing was geweest en dat hij er gelukkig bijtijds achter was gekomen dat het een vergissing was. Maar alsof ze vermoedde waarover hij wilde praten, gooide Margaret haar armen om hem heen en smeekte hem te zeggen dat hij van haar hield, en dat ze onmiddellijk zouden trouwen. Hij gaf toe dat hij van haar hield en ging ermee akkoord om onmiddellijk te trouwen. Maar hij had haar amper weer verlaten of het gevoel bekroop hem dat hij niet met haar kon trouwen - dat hij weg moest. De geur van de bar achtervolgde hem. Was het om het geld dat hij er kon verdienen dat hij terug wilde? Nee, het ging niet om het geld. Wat dan wel? Zijn oog viel op het troosteloze land, op de veldjes gescheiden door troosteloze muurtjes. Hij dacht weer aan de deerniswekkende onwetendheid van de mensen en het waren die dingen die hij niet kon verdragen. Het was de pastoor die het dansen kwam
verbieden. Ja, het was de pastoor. En terwijl hij keek naar het silhouet van de heuvels leek de bar bij hem te zijn. Hij
| |
| |
hoorde de politici, en de opwinding van het politieke spel zat weer in zijn bloed. Hij moest hier vandaan - hij moest terug naar de bar. Opkijkend zag hij de schrale boomgaard en hij verafschuwde het armzalige weggetje dat naar het dorp leidde, hij verafschuwde het heuveltje waar het dorp begon en meer dan alle andere plekken verafschuwde hij het huis waar hij met Margaret Dirken zou wonen - als hij met haar trouwde. Hij kon het zien vanaf de plek waar hij stond - aan de rand van het meer, met acht hectare weiland eromheen, want de landheer had een deel van zijn domeingrond aan ze afgestaan.
Hij kreeg Margaret in het oog en hij riep haar om via het trapje over de muur te komen.
‘Ik heb net een brief uit Amerika gekregen.’
‘Over het geld?’
‘Ja, over het geld. Maar ik zal erheen moeten.’
Hij stond haar aan te kijken, zich afvragend wat hij moest zeggen; en zij vermoedde dat hij zou zeggen dat hij naar Amerika moest voordat ze trouwden.
‘James, bedoel je dat je er meteen heen moet?’
‘Ja,’ zei hij, ‘meteen. Maar ik zal op tijd terug zijn om in augustus te trouwen. Het betekent alleen maar dat we ons huwelijk een maand moeten uitstellen.’
Al pratend liepen ze een eindje verder, en bij elke stap die hij nam had James het gevoel dat hij een stap dichter bij de achterbuurt in de Bowery was. En toen ze bij de poort kwamen zei Bryden: ‘Ik moet doorlopen, anders mis ik de trein.’
‘Maar,’ zei ze, ‘je gaat nu toch niet - je gaat toch niet vandaag?’
‘Ja, vanochtend nog. Het is zeven mijl. Ik zal me moeten haasten om de trein niet te missen.’
En toen vroeg ze hem of hij ooit zou terugkomen.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik kom terug.’
‘Als je toch terugkomt, James, waarom laat je me dan niet met je meegaan?’
‘Je zou niet snel genoeg lopen. We zouden de trein missen.’
‘Wacht 's even, James. Laat me niet lijden, zeg me de waarheid. Je komt niet terug - waar zal ik je kleren naartoe sturen?’
Hij ging er snel vandoor, in de hoop dat hij zou terugkeren. Hij probeerde te vinden dat hij hield van het land dat hij verliet, dat een boerderij hebben en daar met Margaret Dirken wonen beter zou zijn
| |
| |
dan alcohol schenken achter een tapkast in de Bowery. Hij vond niet dat hij haar een leugen vertelde toen hij zei dat hij zou terugkomen. Haar aanbod om zijn kleren op te sturen ontroerde hem, en aan het eind van de weg bleef hij staan en stelde zichzelf de vraag of hij naar haar terug moest gaan. Hij zou de trein missen als hij nog één minuut wachtte en hij draafde verder. En hij zou de trein zeker hebben gemist als hij niet een boerenkar was tegengekomen. Toen hij eenmaal op de kar zat, voelde hij zich veilig - hij had het land al achter zich gelaten. De trein en de boot in Cork waren niet meer dan formaliteiten, hij was al in Amerika.
En toen de hoge wolkenkrabber achter de haven oprees, voelde hij de opwinding van het thuiskomen die hij niet had ondervonden in zijn geboortedorp, en hij vroeg zich af hoe het kon dat de geur van de bar natuurlijker leek dan de geur van de velden, en het lawaai van de mensenmassa meer welkom dan de stilte van het meer. Hij begon onderhandelingen om de bar te kopen. Hij nam een vrouw, ze baarde hem zonen en dochters, de bar floreerde, bezittingen kwamen en gingen, hij werd oud, zijn vrouw stierf, hij trok zich terug uit de zaken en bereikte de leeftijd dat een man het gevoel krijgt dat er niet veel jaren meer vóór hem liggen, en dat alles wat hij heeft moeten doen in het leven gedaan is. Zijn kinderen trouwden, een gevoel van eenzaamheid begon hem 's avonds te bekruipen en wanneer hij in de gloed van het vuur keek, zweefde een vaag teder beeld omhoog, en de tedere ogen en naam van Margaret vrolijkten de duisternis op. Hij dacht niet meer aan zijn vrouw en kinderen, en het scheen hem toe dat een herinnering het enige echte was dat hij bezat, en het verlangen om Margaret weer te zien werd steeds heviger. Maar ze was een oude vrouw, ze was getrouwd, misschien wel dood. Nou goed, hij zou graag begraven willen worden in het dorp waar hij was geboren.
In ieder mens huist een niet-veranderend, verborgen leven dat hij alleen kent en dat niet-veranderend verborgen leven was zijn herinnering aan Margaret Dirken. De bar was vergeten en alles wat ermee te maken had, en de dingen die hij het helderst voor zich zag waren de helling van de groene heuvel, en de veenpoel en het riet eromheen, en het grotere meer in de verte, en de blauwe omtrek van golvende heuvels daarachter.
|
|