| |
| |
| |
Een bootreis (fragment)
Lisette Lewin
‘Daar heb ik al zo lang van gedroomd, om uit Venetië weg te varen,’ zegt Ilonka zacht, terwijl ze naast elkaar aan de reling staan en de boot wegdrijft van het verschoten terra en roze pleisterwerk, de verbleekte balkons, het edele kantwerk van het Dogepaleis en de torens van het San Marco-plein, die nog juist zichtbaar zijn achter het sneeuwwitte cruiseschip. Het lijkt of de pastelkleurige huisjes scheef het water inglijden, als een metafoor van vergankelijkheid. Beneden in het blauwe, stille water varen vrolijk beschilderde gondels en het parmantige loodsbootje. Achter hen zoemt geroezemoes, in het Duits, Engels, Pools, Italiaans, Grieks, Russisch. Er wordt gelachen of iedereen gelukkig is.
Ze steekt een sigaret op, kijkt hem aan, schatert schel. ‘Wat zou ik lachen als jij longkanker kreeg en ik niet. Je kunt beter gaan roken.’
Blijkbaar wil ze de betovering die hen een ogenblik verbond bruusk verbreken. Het Lido verdwijnt uit het zicht. Twee meisjes in bikini smeren zich in met zonnecrème, compleet met zichzelf bezig. Ze strekken zich uit op het dek, terwijl andere passagiers over hen heen stappen. Ilonka loopt de trap op naar het bovendek, zonder verder iets tegen hem te zeggen. Als hij boven komt, weet hij wat hij te zien zal krijgen. Ze zit op een bank met een boek, kijkt er af en toe in, dan mompelend voor zich uit, dan weer in het boek. Voor een zenuwpees als zij beschikt ze over een bewonderenswaardig concentratievermogen.
Twee jaar terug, na de eerste weken van euforie en hartstocht, bekoelde zijn liefde al snel tot periodieke vertedering. Na elke driftbui van haar kant trekt hij zich terug in zijn eigen huis, tot ze weer huilend, doorgaans 's nachts, doorgaans dronken, voor de deur staat en hij haar toch weer binnenlaat en in zijn warme bed dankbaar in de armen sluit. Ze is dan allerliefst en vurig, maar 's ochtends heeft ze weer een humeur om op te schieten. ‘Mooi weertje, Ilonka!’ roept hij vanuit de keuken, terwijl hij koffie zet. ‘Ja godverdegodver, denk je dat ik zelf niet kan zien wat voor weer het is!’ ‘Ik wil een kind van je!’ schreeuwt ze in bed, terwijl ze heel goed weet wat daarvan het effect is een treurig einde van zijn erectie en dat hij opstaat om in een la te rommelen
| |
| |
waar de condooms liggen. Onherroepelijk gevolg, een hysterische driftbui van haar kant, dan maar geen vrijerij. Woedend inslapen met de ruggen naar elkaar toe.
Vrij naar het personage Swann van Marcel Proust, van wie hij voor de bootreis een paar delen heeft meegenomen, vraagt hij zich af hoe hij jaren van zijn leven kan vergooien voor een vrouw die totaal niet bij hem past.
Hun verblijf in Venetië deed aan dat besef weinig af. Hij wil door de romantische straatjes slenteren, hier eens koffiedrinken, daar een ijsje eten, oude kunst bekijken, een wijntje drinken op een houten stoeltje tussen doorgroefde mannen voor een oud kroegje in een achterafsteegje, zij banjert door de straatjes of de duivel haar op de hielen zit, veel te vlug om iets te zien. Ze rent van de ene tentoonstelling naar de andere, veronachtzaamt de eeuwenoude fresco's, ‘alweer die blote knaap met zijn moeder!’ ‘Nou dan ga jij toch daar zitten!’ snauwt ze, als hij in een stil steegje op de keukenstoeljes wijst bij een morsig cafeetje. ‘Ik zie je vanavond wel.’ Maar op slag verdwijnt zijn verlangen om daar te gaan zitten tussen oude mannen die hij niet kan verstaan. Na een uur of wat stemt ze erin toe ergens een glas bier te drinken. Naast hem haalt ze het boekje tevoorschijn en begint te mompelen.
Volkomen onverwacht heeft ze een paar maanden tevoren besloten dat ze naar Israël wil en ze zet zich zo rabiaat aan het leren van Hebreeuws, dat het weldra een sinistere aanblik biedt. Hij laat zich overhalen met haar mee te gaan, voorlopig niet om te emigreren, maar om er een paar maanden rond te kijken, al is hij tegenstander van de politiek van het land. Ze verschepen hun zware bagage en besluiten met de trein naar Italië te reizen en verder met de boot, zoals de zionistische pioniers van weleer. Van haar komt het idee om via Venetië te reizen, waarop hij zich als een kind heeft verheugd.
Hij klimt de trap op naar het bovendek, ziet haar zitten, haar tengere rug gebogen, ze kijkt op uit het boek en fronst de wenkbrauwen, knikt als hij vraagt of hij koffie voor haar zal halen. Verstrooid en mompelend drinkt ze het kopje leeg, terwijl hij naast haar zit. Ze zet het kopje neer, staat op en loopt de trap op naar het bovenste dek, waar hij haar tegen lunchtijd niet meer aantreft, ze ligt in de kajuit op bed te prevelen, kijkt verstoord op als hij binnenkomt maar stemt erin toe om mee te gaan naar de eetzaal. Wanneer hij eraan terugdenkt, beleeft hij weer dat
| |
| |
onwezenlijke zoeken op het schip tussen de honderden andere passagiers en haat hij die prevelende lippen.
De zon schijnt en de bemanning laat het zwembad vol water stromen. Lichamen die beter verhuld kunnen blijven, komen tevoorschijn in kleurige bikini's. Ilonka, die een prachtig figuur heeft en een eenvoudig zwart badpak, vertoont zich niet in het zwembad en zelf heeft hij er ook geen zin in. Ze heeft een schoon katoenen truitje met Hebreeuwse letters erop aangetrokken en zit weer te blokken. Hij slentert over het benedendek, waar een jongen op een gitaar ligt te tokkelen. Een man is bezig een hondje te dresseren, het beestje staat rechtop, de puntsnuit geheven naar de vinger van de man, terwijl de vrouw glimlachend toekijkt. Een groep mannen verdringt zich rond een schaakbord. Hij schaakt goed maar durft niet mee te gaan kijken, durft niemand iets te vragen, bang dat hij gaat huilen. Ilonka heeft besloten dat ze ‘geen woord’ meer tegen hem zal zeggen, ‘geen wóórd!’
Terwijl ze hem dat toesist, vertrekt ze haar mond en merkt hij voor het eerst op dat ze in haar ondergebit brume tanden heeft, ongetwijfeld van het roken. ‘Waarom?’ vraagt hij onthutst. ‘Wat heb ik misdaan?’
Naast elkaar zitten ze op een bank, drinken een tweede fles wijn, worden gezellig dronken, kijken naar de zwarte golven, naar de maan en de sterren. ‘Kun je dat woordjes blokken niet een beetje minderen, liefje,’ smeekt hij. ‘Voor mij is het erg ongezellig.’
Ze springt overeind. ‘Iemand hinderen in zijn werk!’ schreeuwt ze. ‘Aldoor doe je dat! Je laat het heel goed merken dat je het haat als ik iets doe. Alleen omdat jij nu vakantie hebt, maar anders moet alles wijken voor dat werk van jou of voor je muzikantenvrienden en vriendinnen. Werk of muziek, voor een ander heb je geen gevoel. Een aartsegoïst, dat ben je. Ik zeg geen woord meer tegen je, geen wóórd, tot jij schriftelijk excuses hebt gemaakt.’
‘Maar waarvoor dan?’
‘Dat weetje heel goed!’
Hij staat ook op en slaat een arm om haar smalle schouders. ‘Kom Ilonkaatje, verpest het nou niet voor ons, zal ik koffie voor je halen of een biertje. Of halen we nog een fles wijn?’
Ze rukt zich los en rent naar beneden. ‘Je hebt me gehóórd!’
Met een zwaar gemoed loopt hij de trap af, de lange gang onder in het schip door naar hun kajuit, in de hoop dat zij er al is, want ze hebben samen één sleutel. De deur is open. Ze ligt op haar smalle bedje
| |
| |
met haar tas in de rug als een bezetene in haar dagboek te kalken, met de hanenpoten van een zenuwpatiënt. Tegen beter weten in gaat hij op de rand van haar bed zitten. ‘Ilonkaatje, kom nou! Er is toch niets aan de hand?’
Ze slaat hem weg of hij een wesp is. ‘Hou op met dat geflikflooi!’
Ze pakt weer haar Hebreeuwse leerboek en begint hardop te leren, het hoofd achterover zodat hij weer die bruine ondertanden ziet.
De hele dag heeft het geplensd op de dekken en op de grijze golven maar tegen de avond klaart het op. Ilonka heeft nu twee etmalen geen woord tegen hem gesproken, tegen niemand voor zover hij weet. Zwijgend komt ze de kajuit binnen waar hij met een deken omgeslagen zit te lezen, pakt een trui uit haar tas en verdwijnt naar de salon. Misselijk van ellende staat hij in de eetzaal in de rij bij de buffetten, bestelt een slaatje en een bordje patat en krijgt het nauwelijks door de keel. Na het avondeten gaat hij met koffie op een bank op het voordek zitten. Een paar dames in vol ornaat, alsof ze naar een cocktailparty gaan, paraderen op hoge hakjes over het dek. Elders staat een groep nonnen in koor te bidden in een taal die hij niet kent, de gezichten naar de zon geheven. Verderop een kring vrome joden met gebedskleden. Een van de dames op naaldhakken stampt over de planken terwijl ze zich met een lange monoloog in een onbekende taal tot de anderen wendt, blijft staan, stampt verder in het vierkant, loopt een eindje diagonaal en blijft weer staan, terwijl ze in het rond wijst. Kwetterend valt het gezelschap in. ‘Waar zouden ze het in godsnaam over hebben?’ vraagt hij in het Engels aan een jonge vrouw die op een bank een eindje verderop koffie drinkt. Al een poosje intrigeert ze hem en slaat hij haar gade; zoals ze pezig, sproetig met lang steil bruin haar, doorgaans in een donkerblauwe trui met rits, tegen haar rugzak aan op het bovendek zit te lezen. Ze lacht. ‘About a room in a new house. Where the table, where the sofa. It is in Greek. I am Greek.’
Ze wil nog wel een keer koffie. Van nabij ziet hij dat ze ouder is dan hij dacht, dichter bij hem, met kraaienpootjes rond de lichtgroene ogen. Ze gaat naar Cyprus, waar ze morgen vroeg aanmeren. Terwijl het schip het eiland nadert, wijst ze ergens hoog in de bergen waar ze gaat logeren. Ze staat op en geeft hem een smalle hand. Ze gaat maar vroeg naar kooi. ‘Nice to meet you.’
| |
| |
In Nicosía waar hij rondwandelt, ziet hij haar lopen, in die marineblauwe trui met haar rugzak, op zoek naar een bus of een taxi. Hij spreekt haar niet aan, het is zinloos en hij voelt een vage vrees dat Ilonka hen achterna komt en een scène maakt als ze hen samen ontwaart. 's Avonds als de boot in het donker wegvaart, doet de spijt die hij daarvan heeft pijn en staart hij bekommerd naar die berg vol lichtjes. Daar ergens vertoeft zij; geen enkel gegeven hebben ze uitgewisseld, zelfs geen namen. Die droefheid verschaft hem een bijna euforische opluchting, ze betreft een ander dan Ilonka. Die heeft eindelijk haar plaats in zijn hart ingeruimd, hij is vrij.
Weer een dag geroezemoes, zangerige gebeden, gekletter van kopjes, glazen, het stomend schip, geruis van golven, gitaarspel, dreinende muziek uit de radio in de bar, in de rij staan voor een bordje fabrieksvoedsel, dat hij nu hongerig verorbert, terwijl een nerveuze Ilonka hem aan een verre tafel zogenaamd niet ziet en druk met een echtpaar in gesprek is. De trieste lucht verandert in vrolijk blauw. Ze naderen het Beloofde Land.
Hij zet de reiswekker om de zon te zien opgaan; ook Ilonka staat zwijgend op, trekt wat kleren aan en verdwijnt. Boven staat ze bij de railing en kijkt naar de lichtjes op de naderende Carmelberg, die langzaam doven, terwijl de top zich hult in mauve, roze en lila flarden als om te laten zien dat die tallozen die haar eeuwenlang begeerden groot gelijk hadden. Zo zagen in vroeger tijden Europese joodse landverhuizers de Carmelberg naderbij komen, verwachtingsvolle pioniers vóór de grote moord, gefnuikte ontheemden nadien, die eenzaam waren overgebleven en in godsnaam maar toevlucht zochten in het joodse land.
Met moeite verovert hij een plaatsje aan de railing tussen de andere passagiers, die zich kwekkend in allerlei talen verdringen. De nonnen in het wit barsten in koor luidkeels uit in gebed, vermoedelijk in het Grieks. De groep orthodoxe joden in het zwart met hoeden en gebedsriemen zorgt in deze kakofonie voor de tenoren en de bassen in hun bede tot de Allerhoogste, het lichaam voor en achterwaarts wiegend. Van dichterbij zie je de drukke benedenstad, Arabische huisjes, winkeltjes uit de Arabische tijd, autowegen, bussen. Hij kijkt naar Ilonka's profiel dat ontroerd staat, ze kijkt ook op en haar blik verhardt als ze de zijne ontmoet. Met deernis kijkt hij naar het boze gezicht. Een uur later komt hij haar tegen in de kajuit, terwijl ze haar tas inpakt. ‘Zo,’ zegt ze, ‘je hebt nu je straf gehad, ik praat weer tegen je.’
| |
| |
‘Wat een verrassing. Zullen we gaan? Ik wil eindelijk wel eens een kop echte koffie en een vers broodje.’
Na de douane hebben ze de cafeetjes maar voor het uitzoeken, waar krokante krakelingen en verse broodjes lokken, een sinaasappel- en wortelpers prijkt, bakken met allerlei soorten nootjes en waar overal een televisietoestel keihard staat te tetteren. De zon schijnt al heerlijk warm. Mannen met gebruinde koppen staan schreeuwend te discussiëren, vrouwen lopen gehaast met boodschappentassen en kinderen die ze naar school brengen. De opschriften zijn in het Hebreeuws. Al deze mensen zijn joden, welk besef hem even een merkwaardige gewaarwording bezorgt.
Ilonka is nu zo ver met het Hebreeuws dat ze hun ontbijt kan bestellen en met de uitbater kan sjansen. ‘Wat had ik nu eigenlijk misdaan?’ wil hij weten als ze aan een tafeltje zitten. Volgt een tirade wat hij toen zei en wat hij daar zei, zinnen die ze letterlijk heeft onthouden en waarmee hij absoluut niets kwetsends bedoelde. ‘In Venetië had ik een nacht niet geslapen en de volgende dag zei je: “Nu heb ik vannacht niet geslapen.” Moest jij weer alle aandacht op jezelf vestigen.’ En zo gaat ze nog een poosje door. ‘Zullen we eerst naar Jeruzalem gaan?’ stelt ze voor.
‘Ik weet nog niet waar ik naar toe ga.’
Hij ziet de schrik in haar ogen. Hoe kan ze denken dat hij nog gewoon met haar verder wil. Half lachend, nog ongelovig kijkt ze hem aan. ‘Haat je mij?’
Hij staat op en pakt zijn tas. ‘Ja,’ zegt hij.
|
|