| |
| |
| |
Meles vulgaris
Patrick Boyle (Vertaling René Kurpershoek)
‘Wat lees je, liefje?’ Haar stem klonk omfloerst door de coltrui waar ze zich uit wurmde.
Hij trok het beddengoed verder over zijn borst, verschikte het kussen en sloeg een bladzijde om.
‘Wat zeg je?’
‘Je hebt de hele avond’ - haar kin verscheen - ‘geen kik’ - de trui werd over haar dubbelgevouwen oren gestroopt - ‘gegeven. Het moet wel’ - een laatste ruk en ze was los - ‘een machtig mooi boek zijn.’
‘Hm-hm.’
Ze gooide de trui op een stoel, schudde haar springerige zwarte haar los en bekeek zichzelf kritisch in de spiegel.
‘Al sinds het eten zit hij met zijn neus in een oud boek,’ zei ze tegen het fronsende, gebruinde spiegelbeeld, ‘zonder een woord te zeggen.’ Ogen - blauwzwart, diep liggend onder zware oogleden, staarden kritisch terug. ‘Weet je, liefje, het is hier eenzaam, hoor, zo de hele dag alleen in huis.’ Met tastende vingertoppen streek ze de kraaienpootjes glad. ‘Niemand om mee te praten tot jij in het weekend thuiskomt.’ Haar blik gleed langs de verontrustende plooitjes en rimpeltjes in de hals en zochten troost in de stevige bruine huid van armen en schouders. Het weerkaatste gezicht glimlachte weemoedig. ‘Het is een wonder dat ik nog niet in mezelf praat.’
‘Hm-hm.’ Hij schraapte zachtjes met duim en wijsvinger langs de bladrand, op het punt van omslaan.
Ze draaide zich om op haar kruk.
‘Volgens mij hoor je geen woord van wat ik zeg.’
‘Sorry, schat, ik ben er niet bij.’
Ze stak een hand uit, nieuwsgierig.
‘Waar gaat het eigenlijk over?’
Hij reikte haar het boek aan.
‘De das.’ Ze bladerde er vlug doorheen. ‘Het lijkt wel een of ander studieboek.’
‘Is het ook.’
Met een frons bekeek ze het gestileerde dier op het omslag.
| |
| |
‘Vanwaar ineens die belangstelling voor dassen?’ vroeg ze.
‘Ik zag het,’ - hij gebaarde met zijn hoofd naar het boek - ‘in een etalage liggen.’
‘Maar wat bracht je er in 's hemelsnaam toe om het te kopen?’
‘Een opwelling. Het deed me denken aan onze vakantie in de Blue Stack Mountains. Die keer dat we het dassengevecht hebben gezien.’
Haar gezicht klaarde op.
‘Maar dat is jaren geleden.’
Hij rolde op zijn zij, trok het beddengoed over zijn schouder en groef zich in het kussen.
‘O,’ mompelde hij, ‘ik weet het anders nog wel. En hoe.’
Hij geeuwde.
‘In dat boek staat hoe die beessies in elkaar zitten.’
Dassen - Meles vulgaris - vormen een geslacht van holbewonende roofdieren. Men vindt de das in heuvelachtig of bosrijk gebied in het gehele land, zij het veelvuldiger in het westen dan in het oosten.
Een zondagochtend na de mis. Rond het kerkehek staan zoals gewoonlijk groepjes mannen te praten over voetbal, windhonden, katers, het weer. Wat opzij staat Micky Hogan te wenken. Hij neemt ze een paar pas terzijde en zegt dan:
‘Willen jullie wat meemaken?’
‘Meemaken? Wat dan?’
‘Een dassenbijt, bij Johnny John.’
‘Zó! Wat hebben ze voor honden? Niet iedereen waagt zijn hond aan een das. Hij kan er lelijk van langs krijgen, als ie het al overleeft.’
‘Hawker Downey komt met dat valse jonge kreng van een Kerry Blue. Van een paar knauwen leert hij misschien eens manieren.’
‘En nog meer?’
‘Ze hebben nog een Kerry Blue achter de hand. Puik beest.’
‘Van wie?’
‘Meneer kapelaan. De jongens gaan hem kidnappen als meneer kapelaan naar het voetbal is.’
‘Och herejee! Als ie d'r achter komt dan zijn de rapen gaar.’
‘Zijn hondje staat hem straks weer achter het tuinhekje op te wachten als hij thuiskomt. Een paar schrammetjes zal hij allicht oplopen, maar dat stomme beest haalt altíjd rotzooi uit. Haal de wagen op
| |
| |
dan rijden we naar boven. Dat wordt lachen!’
‘Hoe komen ze aan die das?’
‘Je weet dat de Johnny Johns klagen over een vos die de hennen te grazen neemt?’
‘Jawel.’
‘Nou, gistermorgen vonden ze sporen bij de kippenren. Het spoor voerde naar een burcht op een steenworp van het huis. Ze hebben het nest uitgegraven, de zeug en drie welpen afgemaakt en Papa krijgt vanmiddag op zijn ziel.’
De das behoort tot de orde der roofdieren en heeft forse tanden, maar anders dan veelal wordt aangenomen steelt het dier geen pluimvee of jonge lammeren. Het voedt zich met insecten, kleine zoogdieren, schelpdieren en wormen, aangevuld met plantaardig voedsel zoals fruit, noten en gras.
Ze bladerde verder en staarde nietsziend naar de haar onbekende foto's. Tederheid welde in haar op en drukte in haar keel en ogen. Misschien dacht ook hij aan hun eerste vakantie samen na hun trouwen. Toen ze met de auto van de zaak de uitlopers van de Croaghgorm in waren gereden naar het boerderijtje van zijn tante Ellen. Geld voor een ander reisdoel was er niet, maar wat kon het schelen? Ze hadden er drie weken doorgebracht, verwend en vertroeteld door tante Ellen.
In een roes waren ze samen opgetrokken, dronken van liefde. Hun dolle verdwazing uitschreeuwend naar de echoënde heuvels. Verbonden door zo'n honger naar elkaar dat de laaiende zomerzon haar warmte verloor als ze niet bij elkaar waren.
Die drie weken hadden ze samen één lichaam gehad - een dorstend lichaam dat het geluk opzoog als een spons. Het was op de laatste dag van die onvergetelijke vakantie dat ze Mickey hadden meegenomen naar het dassengevecht in de Blue Stack Mountains.
Het was al begonnen toen de auto hotsend en glibberend het laatste stuk bergpad naar Johnny John's erf op reed. Een groep mannen, bergvolk, stond toe te kijken hoe Hawker Downey - een betweterig druktemakertje - zijn domme doedel van een hond met lokken, duwen en sjorren een omver gekantelde ton in probeerde te krijgen. Telkens wanneer hij de Kerry Blue met zijn voorkant in de ton had, worstelde de hond zich los en rende rond te midden van de toeschouwers, kwispelend met zijn staartstomp.
| |
| |
Het publiek sneerde en joelde.
‘Harder duwen, Downey.’
‘Schiet op met dat laffe mormel.’
‘Laat de hond van de kapelaan maar eens.’
‘Kruip zelf in die ton, Hawker.’
Downey was getergd. Hij pakte het dier bij kop en kont en smeet het zowat de ton in.
‘Pak ze, Garry!’ hitste hij. ‘Pak de das!’
Nooit had een hond sneller gereageerd. Hij sprong met een boog de ton weer uit, glipte tussen Downeys gespreide benen door en hield pas stil toen hij de veilige haven van de mesthoop had bereikt, waar hij in de drab bleef ronddrentelen met een beteuterd en ontgoocheld kwispelende staart. Met geen fluiten, dreigen of vloeken was hij meer in beweging te krijgen.
Er zat niets anders op dan de hond van de kapelaan een kans te geven. Zeer tegen zijn zin liet Mickey Hogan, die hem soms uitliet voor kapelaan Bradley, zich bepraten om de hond te commanderen.
‘Als de kapelaan van dit geintje hoort, krijg ík natuurlijk de schuld,’ zei hij. ‘Dus koppen dicht iedereen. Iedereen, hoor je.’
De Kerry Blue tripte gehoorzaam met hem mee tot aan de opening van de ton. Hij klopte hem op zijn flank.
‘Hup, kanjer, naar binnen,’ zei hij.
De hond ging heel bereidwillig naar binnen. Terwijl Mickey zich oprichtte, een peuk van achter zijn oor pakte en die opstak, bleef de hond stilstaan, op stramme poten en met trillende staart. Toen sloop hij achterwaarts de ton weer uit. Eenmaal buiten bleef hij staan en schudde heftig met zijn kop.
Mickey greep hem beet en bekeek de snuit.
‘Geen schrammetje,’ meldde hij. ‘Dan is er nog maar één remedie. De punt van mijn schoen.’
‘Spaar je de moeite, Hogan,’ klonk een gemelijk stemmetje. Het was de oude boer zelf, Johnny John. Hij stond vanaf de keukendeur het gebeuren gade te slaan met een sardonisch lachje. ‘Ik heb de jongens gezegd voor foxterriërs te zorgen. Maar nee, zij wisten het beter. De honden die je daar hebt, die zijn geen scheet waard. Die krijg je nooit die ton in.’
‘Waarvóór niet?’
‘Ze gaan over hun nek van de lucht van die das.’
| |
| |
Kenmerkend voor de das zijn onder meer een tweetal anale muskus- of stinkklieren. Deze komen in actie bij angst of opwinding. Het besef van gevaar stimuleert de afscheiding en activeert de verdedigingsreactie.
Een hand woelde door zijn haar.
‘Maak eens los, schat.’
Hij bewoog een hand in de richting van de stem en tastte blindelings rond.
‘Kom op, luilak,’ drong ze aan. ‘Ik krijg dat rotding niet af.’
Hij sloeg zijn ogen op en zag zwarte bh-bandjes knellen in zongebruinde huid. Terwijl hij aan de sluiting morrelde, babbelde ze verder.
‘Is dat mooi bruin of met? Ik heb de hele week languit in het gras gelegen. We krijgen hier zo weinig zon dat ik wel gek zou zijn om niet te profiteren van dit mooie weer. Het is verdorie haast geen doen om een beetje bruin te worden. Olijfolie helpt natuurlijk wel, maar dan moet je weer oppassen dat je niet in slaap valt, anders verbrand je levend. Eerlijk waar.’
De losse beha viel af. Met uitgestrekte armen draaide ze zich om.
‘Mooi, hè, of niet?’
Het gebruinde lichaam leek omvat door een monsterachtige duikbril van wit plastic waardoor twee boze, bloeddoorlopen puilogen keken.
Hij kreeg kippenvel van gêne.
‘Zeer exotisch,’ zei hij.
Ze bloosde van genoegen.
‘Meen je dat?’
Hij geeuwde wijd en luidruchtig.
‘Tuurlijk.’
Zijn hoofd viel terug op het kussen.
Besloten werd de honden in de open ruimte te laten aanvallen, waar de penetrante stank zou verwaaien. De toeschouwers weken achteruit rond de ton. De twee honden werden aangelijnd.
Een van de jonge Johnny Johns greep de bodem van de ton beet en tilde die omhoog. Langzaam. Tot kniehoogte. Gekras van nagels. Hoger. Meer gekrabbel. Tot heuphoogte. Het bleef stil.
‘Hij staat schrap, joh,’ riep Johnny John. ‘Probeer het eens met schudden.’
| |
| |
De jongen schudde aan de ton. Behoedzaam. Er gebeurde niets. Harder nu. Nog steeds geen resultaat.
‘Zo schud je nog geen appel uit de boom hoor!’ riep iemand.
‘Slier de ton rond, Peter,’ commandeerde de oude.
Een waarderend gemompel klonk op.
‘Goed idee.’
‘Een ouwe vos.’
‘Als we jou niet hadden, Johnny.’
Langzaam liet Peter de ton op zijn rand rondwentelen. De toeschouwers dromden samen. Johnny John kwam van zijn trapje af. Een van de honden piepte.
Na een kwartslag kwam de das de ton uit glijden, om zich heen klauwend naar houvast.
Hij dook ineen, maakte front naar zijn belagers, het donkergrijze haar van zijn vacht opgezet als de stekels van een egel, zijn zwart met witte kop plat tegen de grond. Zo bleef hij roerloos liggen, al zinderde zijn hele lichaam, van snuit tot puntstaart, van mgehouden energie.
Deze brisante, gesmoorde spanning bedwong de toeschouwers met een dreigende vuist. Niemand verroerde zich. Peter had de gekantelde ton nog vast. Hogans peuk schroeide zijn handpalm onopgemerkt. Abrupt tot stilstand gekomen, wachtte Johnny John, wandelstok in de aanslag.
Opnieuw piepte een hond.
De ineengedoken das sprong naar voren. Hij zocht niet naar een opening in het gelid van zijn vijanden, maar stormde op hen af en zij weken uiteen. Schreeuwend en vloekend, biggend, ellebogend, elkaar verdringend in hun impuls uit de baan van het losgeslagen wilde dier te komen deinsden ze achteruit.
Door de zo ontstane opening vluchtte de das. Voor hem uit lag de vrijheid. Een pad, een dichte haag, een bekend spoor riekend naar de eigen soort, de veiligheid - ergens - van een intacte burcht.
Eén vijand resteerde: Johnny John.
Listig en taai als de das zelf was hij naar het erfhek gelopen en daar, stampvoetend en zwiepend met zijn stok, joeg hij de das terug naar de afgesloten schuren.
Verbluft, onzeker, vertraagde de das zijn tred en liep voort in een hortende dribbelgang. Helemaal langs de schuren holde hij, op zoek
| |
| |
naar dekking - jachtend, aarzelend, dan weer jachtend - als een zakenman speurend naar een zitplaats in een volle trein.
De das is een zoolganger: hij gebruikt zijn hele voet om op te lopen, inclusief de hiel, in tegenstelling tot hoefdieren, die op hun tenen lopen.
Hij hield koppig vast aan zijn kant van het beddengoed toen zij zich in bed liet ploffen en woelde en spartelde tot ze opgekruld lag in het licht van het leeslampje, met een tijdschrift opengeslagen tussen kussen en laken.
De glanzende pagina's ritselden gebiedend bij het omslaan, maar wat ze voor zich zag waren niet modellen in nertsjassen, kostelijke gerechten of reusachtige luxeauto's, maar grimmig, hongerig, pluche-bekleed heuvelland.
‘Laten we nog eens teruggaan,’ zei ze. ‘Een keer.’
‘Waar naar toe?’ Zijn stem werd gedempt door het kussen.
‘Croaghgorm.’
De beddeveren kreunden toen hij zich geërgerd omdraaide.
‘Wat hebben we daar te zoeken? Tante Ellen is dood.’
‘We kunnen ergens anders slapen. Op een boerderij in de heuvels.’
Weer ging hij verliggen, draaide zich op zijn rug. Hij sprak tegen het plafond - geduldig, rationeel, vermoeid: ‘Luister, Sheila. In een huisje in Croaghgorm houd jij het precies één nacht uit. Geen warm water. Geen schuimrubber matras. Geen hoogpolig tapijt. Geen radio-grammofoon. En vooral: niets te doen. Behalve door de bergen struinen en helpen met schapen hoeden.’
Ze voelde het mos veren onder haar blote voeten, het koele veenslijk opwellen tussen haar tenen, en haar hart kromp.
‘Of de hele dag binnen zitten met prikogen van het walmende turfvuur.’
Ze snoof, en rook de scherpe, volle, verrukkelijke geur van brandende turf, keek met slaperige ogen hoe de vlammetjes doofden, bruine as achterlatend, hoorde de vermoeide zucht waarmee de uitgebrande turven ineenzegen.
‘En niet te vergeten de vredige nachtrust vol blaffende schaapshonden, loeiende koeien en de hanen die bij het eerste licht hun longen uitkraaien.’
Ze draaide zich naar hem toe.
| |
| |
‘Laten we gaan, schat. Binnenkort een keer. Al is het maar een dag.’
‘Goed, goed.’
Hij trok de deken over zijn hoofd.
De das verdween in de opening tussen twee schuren.
‘Hij is ervandoor.’
‘Had hem maar gemold, Johnny.’
‘Laat de honden los.’
Johnny John paradeerde in de doorgang, zwaaiend met zijn stok.
‘Hij heeft zijn slagveld zelf uitgekozen,’ zei hij, terwijl de anderen de doorgang vulden. ‘En een beter plekje had hij niet kunnen vinden, al had hij heel Ierland afgezocht.’
De doorgang liep dood. De korte kanten van twee schuren - één van beton en een van golfijzer - een paar meter van elkaar en onderling verbonden door een manshoge natuurstenen muur.
Binnen deze begrenzing snuffelde de das rond, hier en daar voorzichtig in de grond krabbend. Waar het golfijzer de muur ontmoette begon hij te graven.
Voordat besloten werd om Hawkers hond het eerst te laten vechten, had de das al zo diep gespit dat hij zijn achterpoten kon gebruiken. Daarmee spreidde hij de losgewroete grond om zich heen tot een steeds hogere wal. Toen de Kerry Blue-terriër kwam binnenstormen, zwenkte de das om, met zijn hol als rugdekking, en confronteerde zijn aanvaller, tanden ontbloot, zwijgend.
Zo zat hij ineengedoken, bewegingloos op zijn grijnzende bek na, die heen en weer draaide om de aftastende uitvallen van de hond te pareren. De zwenkende, exotisch gestreepte kop, slank, sierlijk en compact, één en al waakzame felheid, leek zich te distantiëren van het in eengedoken lichaam, bangelijk, vormeloos, bevuild, als hoorde het tot een andere, lagere soort.
De hond stootte toe. Hij greep de das achter aan de kop beet, waar de lange, grijze lichaamsbeharing begint. Veilig voor de happende kaken door zijn slim gekozen beet, tilde de hond de gestreepte kop omhoog, schudde hem heftig en smakte hem op de grond. Daar hield hij hem neergedrukt in de rulle aarde terwijl hij knauwde en gromde, gromde en knauwde, telkens zijn beet verplaatsend, dieper en dieper in de dikke vacht als zochten zijn tanden het houvast van vlees.
Al zijn pogingen faalden. Verstikt door de massa dik, stug haar was
| |
| |
hij gedwongen zijn greep te verslappen en haastig adem te scheppen voordat hij opnieuw toebeet.
De das lag plat op zijn buik, zijn snuit in de aarde gedrukt, en wachtte af.
Ten slotte liet de hond snakkend naar adem los. Eén hachelijke tel stond hij over zijn vijand gekromd, enkel dreigend met kwijlende tanden. In die tel sloeg de das toe.
De gestreepte kop kwam omhoog. Kaken sloten zich om een afhangend oor. Een pijnkreet. Verwoed gespartel van de grauwende hond om zich te bevrijden. Panisch gehuil. De das, het gescheurde oor nog beet, had met een voorpoot uitgehaald en de snuit van de hond opengereten - eenmaal, tweemaal - met zijn lange gutsen van klauwen voordat het arme dier zich kon bevrijden. Bloedend uit zijn gehavende oor en snuit deinsde hij achteruit, hoog keffend.
Johnny John stampte op de grond met zijn stok.
‘Die is rijp voor de duvel, de lafbek,’ zei hij. ‘Een Kerry Blue die aanslaat is als vechter geen lor meer waard.’
Downey greep zijn hond en sleurde hem mee. De das groef verder. Mickey Hogan begon de tweede hond los te maken, die nu trillend van de spanning aan zijn riem stond te rukken.
‘Je kan het net zo goed laten, Hogan,’ zei Johnny John. ‘Die hond kan nooit op tegen een das. Ik zei toch dat je een lenige, rappe bijter mee moest brengen. Niet zo'n luie loebas als dat daar, die in slaap valt als hij lang moet bijten.’
Mickey keek op.
‘Wat zeg je me nou, Johnny?’ zei hij. ‘Waar is je respect voor de kerk?’ Hij boog zich weer over de hond. ‘Zet hem op, kapelaan Fergus. Laat die papenhater maar eens zien wat we hier met ketters doen.’ Hij liet de hond los. ‘Vort, menneke.’
De hond naderde behoedzaam. Om de paar passen bleef hij staan, wijdbeens, alert, de bek dreigend naar voren, zijn blik strak op de das gericht, die front had gemaakt en zijn aanvaller opwachtte. De hond naderde tot binnen armslengte van de gestreepte snuit en bleef zitten, het achterlijf half gehurkt, met stijve voorpoten. Hij gromde zacht, onafgebroken - het geluid kwam zo diep uit zijn keel dat het klonk als onschuldig gesnor.
De das gaf geen krimp, zijn kraaloogjes helder, waakzaam, de kop schuins, de lippen weggetrokken in die zwijgende grimas.
| |
| |
De twee dieren zetten zich schrap, geïmmobiliseerd door de haat en vrees die hen aanloerden uit aartsvijandige ogen. Het duurde zo lang dat een geschreeuw opklonk toen de spanning eindelijk werd gebroken door de aanval van de hond.
‘Hebbes!’
‘Bravo, Fergus!’
‘Hou vast!’
Johnny John zei kalmweg: ‘Als ie loslaat, is ie nog niet jarig.’
De hond had de das bij zijn snuit en begon hem uit zijn hol de open ruimte in te trekken. De das verzette zich met gespreide poten. Het mocht niet baten. Sleurend en rukkend werkte de Kerry Blue de das beetje bij beetje over de aarden wal tot hij de vijftien kilo zware last op vlak terrein had. Op dat moment verloren zijn achterpoten hun houvast op de kleiige ondergrond.
Door de schuiver verslapte de greep van zijn kaken. Dat was de kans waarop de das gewacht had. Tanden klampten. De hond gaf een gil van pijn. Het logge dassenlijf kwam tot leven, kronkelde, woelde, spartelde. Toen was hij los. Met een gehavende, bloedende snuit. Met een kapot oog. Uit zijn beschermende hol gesleept. Maar vrij.
Hij kroop zijdelings weg naar zijn omgewoelde loopgraaf. De hond sneed hem de pas af en dreigde met ontblote, bebloede tanden.
‘Nondeju, dat beest heeft zijn halve tong meegenomen,’ zei iemand met een stem vol ontzag.
‘Wat heb ik gezegd?’ zei Johnny John.
Dit keer was er geen sprake van aftasten. De hond ging meteen tot actie over, alleen manoeuvreerde hij zich zo dat zijn aanval van achteren kwam, waar hij veilig was voor de dodelijke tanden en klauwen. Zoals een bokser zijn reach gebruikt, profiteerde de hond van zijn pootlengte en grotere wendbaarheid. Hij danste om de das heen, telkens toespringend en wegschietend in schijnaanvallen, totdat hij zijn vijand in de juiste positie had gelokt. Toen sloeg hij toe.
Soms wist hij zich schrijlings over de das te plaatsen en perste hij hem tegen de grond waar hij kon knauwen en rukken aan de weerloze kop. Maar nooit lang achtereen. Telkens wist de das zich los te rukken, om te rollen en met zijn moordende klauwen de onbeschermde buik van de hond open te halen.
Traag als hij was, onooglijk, en door zijn logge lichaam en korte poten ongeschikt voor bliksemacties, beperkte de das zich tot het de- | |
| |
fensief. Maar steeds was hij gevaarlijk. Dook de Kerry Blue niet schielijk genoeg weg wanneer hij even losliet, dan had zijn ingekerfde, bloedende lichaam de zoveelste jaap te pakken.
Los van het geschuifel van poten op de losgetreden aarde, het gehijg van de hond bij het zoeken naar een aanvalskans, en af en toe een grom van de een of de ander, werd de strijd geleverd in gepast stilzwijgen. Soms was het zelfs lang achtereen volmaakt stil terwijl de twee dieren elkaar in bedwang hielden, met af en toe een abrupte beweging van de hond om zijn greep te verstevigen of de das om zich te bevrijden.
Als ze niet beide zo vuil en bebloed waren geweest - de slanke, elegante kop van de das zat zo vol bloed en aarde dat de markante strepen niet meer te zien waren - hadden ze kunnen liggen spelen. Of zonnebaden. Of zelfs paren.
Het was duidelijk dat de inspanning van het voortdurend aanvallen de hond had uitgeput. Zijn bewegingen werden lukraak en sloom, zijn lichtvoetige schijnbewegingen trager. Ten slotte gebeurde het onvermijdelijke.
De Kerry Blue viel aan onder een hoek. Zwenkte rond om de grijnzende, parate bek te ontwijken. Een ogenblik van besluiteloosheid. Een schreeuw vanuit het publiek.
‘De das heeft hem te grazen.’
‘Hij trekt zijn strot uit zijn nek.’
‘Moeten we ze niet uit elkaar halen?’
‘Smijt dat laffe mormel van Downey erbovenop.’
Hawker riep: ‘Zal ik Garry nog een kans geven, Johnny?’
De oude boer spoog een straal tabakssap in de richting van de wild trekkende hond. En zei: ‘Maakt geen ene zier uit. Die das wint toch. Hij is ze allebei de baas.’
Hawker liet de hond los.
‘Pak hem!’ zei hij. ‘Grijp hem, dat kreng!’
De hond schoot toe, laag bij de grond, kijkend hoe zijn makker achteruit week, de das achter zich aan slepend, in een wanhoopspoging om uit de wurggreep los te komen. Dreigementen, gejoel en bemoediging negerend wachtte hij zijn kansen af. Door een onverwachte ruk kwam de das op zijn rug terecht. De alerte hond schoot toe en greep hem bij een achterpoot. Al rukkend aan zijn prooi trok hij de das ruggelings los van de grond, met diens tanden nog diep in de strot van zijn vijand.
Voordat de das zich kon omdraaien smakte de hond het hulpeloze lichaam terug op de grond, verplaatste zijn greep en beet diep in het zachte vlees van de lies.
| |
| |
Zo snel liet de das zijn beet los om met gutsende klauwen uit te halen naar de toch al gehavende snuit van zijn nieuwe aanvaller, dat het panisch gejank van beide honden - de één half gekeeld, de ander gekerfd - tegelijkertijd opklonken. Hoog keffend vluchtten ze elk naar een kant van het perk, waar ze zich omkeerden, blaffend en grauwend. Ze waren er vreselijk aan toe. Bebloed. Toegetakeld. Bibberend van angst.
‘Wat een slachting laat dat holenbeest achter,’ zei Mickey Hogan.
Johnny John spoog een vinnige straal sap weg. Hij zei: ‘Heb ik je niet gewaarschouwd dat die das ze allebei baas kon? Ik zou die twee mormels maar aanlijnen eer dat hij ze voor zich uit het dorp door jaagt.’
De das was teruggehinkt naar zijn greppel. Hij begon weer te graven. Met alleen zijn voorpoten. Weldra kon je zijn klauwen over de betonnen fundering van de schuur horen schrapen. Hij stopte. Veranderde van richting en groef verder tot hij andermaal op beton stuitte. Hij deed nog twee pogingen en begon toen aan het golfijzer. Hij duwde een poot onder de rand van de golfplaat en begon eraan te rukken, net zolang sjorrend en trekkend totdat hij er zijn kaak achter had weten te krijgen.
‘God zal me bewaren,’ zei iemand, met een nerveus lachje, ‘straks trekt hij die hele schuur nog over zich heen, net als Simson.’
De das knaagde aan het plaatijzer, trekkend, bijtend, knauwend, en het lichaam kromde en strekte zich, pogend om zich met klauw en tand te bevrijden.
‘Je zou geloven dat hij koek zit te happen,’ zei een van de jonge Johnny Johns. ‘Met zo'n kakement zou hij zich nog de Sing Sing uit graven.’
De das heeft buitengewoon krachtige kaken. Kenmerkend voor de onderkaak is dat die zo volkomen door de overdwars verbrede kassen wordt omsloten dat ontwrichten onmogelijk is. De enige manier om de kaak te dislokeren is door die te breken.
Een por van een elleboog.
‘Slaap je?’
‘Uûh!... Hè?...Ja!’ Een lange, zuchtende ademtocht. Half klaaglijke, half geërgerde kreun.
| |
| |
‘Stel je niet aan, Reintje de vos! Mij hou je niet voor de gek. Je kan niet slapen door die stomme dassen waar je de hele avond over hebt liggen lezen.’
Ze streek een plagerige vinger langs zijn rugwervels.
‘Wat is er nou? Wat wil je?’
‘O, niets. Ik dacht dat je sliep.’
‘Lieverd, ik heb een lange, zware dag achter de rug. Ik ben een vaatdoek. Uitgevloerd. Kom, laten we gaan slapen.’
Hij greep het beddengoed. Nestelde zich dieper in het bed. Ademde luid en regelmatig door zijn neus.
De mannen bespraken het lot van de das.
‘Afmaken dat beest. Er zit niks anders op.’
‘Moet je kijken wat ie die honden heeft aangedaan!’
‘Wat zal meneer kapelaan zeggen als hij ziet hoe Fergus erbij loopt.’
‘Ik geef geen zier om grienende mietjes,’ zei Johnny John. ‘Hij heeft ze allebei ongenadig op hun ziel gegeven, of niet? Wel onsportief om hem dan af te maken.’
‘Laat hem toch lopen,’ drong hij aan.
‘Zodat hij weer kippen kan komen roven?’
‘Of de hele buurt hier ondergraven?’
‘Ja, of de lammetjes stelen?’
Johnny John gaf het op.
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Haal maar een hak.’
Afgesproken werd dat Clarke, de dorpsslager, de das zou afmaken.
Met de hak in de aanslag naderde hij het knagende dier. Op een paar pas afstand van het gat bleef hij staan toen de das zich naar hem om-draaide. Nog drie stapjes en hij kwam binnen slagbereik van de dreigende snuit. Hij hief de hak - wikte zijn wapen nauwkeurig - koos zijn doelwit. Toen hieuw hij recht op de kruin van de das, dreef de kop diep de klei in. Een trefzekere, professionele klap.
De slager stond naast het bewegingloze lichaam, leunend op de steel van de hak. Hij stond op het punt zich om te draaien, tevreden met zijn werk, toen de das bewoog - zijn bebloede kop uit de klei verhief - moeizaam overeind kwam.
Opnieuw hieuw Clarke met het zware hakijzer op de dassenschedel in, de gehavende kop de grond in drijvend. Langzaam, gepijnigd, kwam de vinnige bek weer omhoog, tartend.
| |
| |
Nog twee keer liet de slager de hak neerdalen totdat de protesten van Johnny John tot zijn verbijsterde ongeloof doordrongen.
‘In Gods naam, slager hou op. Zo krijg je dat beest er nooit onder.’
De oude boer kwam het strijdperk in draven.
‘Geef hier die hak, man,’ zei hij en greep het gereedschap. ‘Je maakt het blad bot. Weet je dan niet dat de schedel van een das een schot hagel hebben kan?’
De das onderscheidt zich door de ongewoon zware mediane beenkam aan de dorsale zijde van de schedel. Deze kam kan tot ruim een centimeter dik worden en beschermt het schedeldak tegen verticale klappen, al dient hij primair als aanhechtingspunt voor de krachtige kaakspieren.
‘Zeg eens,’ prevelde ze, en haar adem streek langs zijn oor, ‘wat hebben dassen voor aantrekkelijks dat een ander niet heeft?’
Ze had zich omgerold en zich tegen zijn rug aan genesteld.
‘Kan je een mens eens rustig laten slapen.’ Hij bewoog onnadrukkelijk van haar af.
‘Nou?’ hield ze vol, zich nog dichter tegen hem aanvlijend.
‘Ze hebben moed. Moed. Karakter. Felheid.
‘En de rest van de wereld dan?’ Haar hand drong zijn pyjamajasje in. ‘Zou niet iedereen hetzelfde doen, met zijn rug tegen de muur? Moed en felheid!’ Ze snoof. ‘Als dat alles is...’ Haar vingers trommelden een urgent signaal op zijn borst. ‘Jij zou toch nooit van iemand verlangen om te buigen voor zo'n stomme das.’ Een warm been gleed over het zijne. ‘Of wel soms, lieverd?’
‘Sheila... alsjeblieft!’
Hij schudde zich vrij. Strekte een arm omhoog en deed het licht uit. Met gebalde vuisten, ogen dichtgeknepen, probeerde hij het verwijt in haar stijf gestrekte lichaam te negeren. Toen na een poos haar ademhaling was bedaard tot een slaapritme, trok hij het beddengoed weer over zich heen, ontspande zich en opende zijn ogen naar het donker.
Gek, dacht hij, zoals ze de kern van de zaak had weten te raken - onbewust. Immers, zonder karakter waren moed en felheid nutteloos.
De moed van de das is legendarisch. Dit schuwe en vreedzame dier zal in het nauw gedreven een felheid aan de dag leggen die opmerkelijk is gezien zijn
| |
| |
bescheiden afmetingen. De das kent hoegenaamd geen vrees. Vogel, zoogdier of reptiel, natuurkracht of menselijke wreedheid - hij is voor niets en niemand bang.
Johnny John stond op een pas afstand van de das.
‘Er is maar één manier om een das af te maken,’ zei hij over zijn schouder.
Hij hief de hak. ‘Een klap op zijn snuit.’
Hij liet het blad neerzwiepen.
Op hetzelfde ogenblik viel de das aan. De doffe klap van de hak en de onthutste kreet van de oude man klonken tegelijkertijd.
‘Ik zweer bij God,’ jammerde hij. ‘Zo heb ik het niet bedoeld.’
Hij liet de hak vallen. Met dodelijk verschrikte blik keek hij naar de das. Deze, het achterlijf plat op de grond, de grimmige bek nog altijd strijdvaardig geheven, bleef naderen, het nutteloze lichaam voortslepend op koppige voorpoten.
‘Een tikje op zijn neus. Dat was de bedoeling, en God is mijn getuige,’ riep hij schuldbewust.
‘Kom daar weg, pa, of hij grijpt u nog,’ riep een van de jongens.
De hak lag op het pad van de das. Een onneembare barrière voor het verminkte dier. Met een krachteloze poot poogde hij het zware gereedschap opzij te trekken of duwen. Vergeefs. Ten slotte plantte het woedende dier zijn tanden in de houten steel en tilde het handvat van de grond. Zo, niet meer in staat zich verder voort te slepen, bleef hij uitgestrekt liggen, de blik verwoed vooruit gericht, het moordwapen omhoog houdend tussen zijn klemmende kaken. Het verfomfaaide, smerige, bebloede dier bood al de vuile, anonieme aanblik van de dood.
Johnny John was de tranen nabij. Ontdaan dribbelde hij een paar passen naar links en naar rechts, zijn vuisten beurtelings in zijn handen slaand.
‘Waar is mijn stok?’ mopperde hij. ‘Waar is verdomme mijn stok?’
Hij schudde zijn vuist naar de omstanders.
‘Het is allemaal jullie schuld, stelletje stomme lapzwansen. Heb ik je niet staan bidden en smeken om die das los te laten? Nou zie je wat ervan komt.’
Hij liep weer naar hen toe, doelloos van richting veranderend, speurend langs de grond.
‘Waar heb ik die stok laten vallen? Hij moet hier ergens liggen?’
Hij keek op.
| |
| |
‘Laat geen van jullie ooit lopen opsnijden over wat hier gebeurd is. Het was een slachting, anders niks. Laf en wreed en bruut. Die das heeft meer lef dan jullie bij mekaar, zootje lamzakken.’
Hij bleef staan.
‘Kan iemand m'n stok nou eens zoeken... of een ander ding...’ Hij keek over zijn schouder als uit angst om te worden afgeluisterd. ‘Dat ik hem uit zijn... Och, heilige moeder van God!’
De das had zijn greep op de hak laten verslappen. Hij rolde zich op zijn rug en gilde.
Hij bleef gillen - een langgerekte, doordringende schreeuw van trots die zich zelfs door de aanstaande dood niet tot gejammer liet bedwingen - en die abrupt stokte in openvallende bek en brekend oog.
Er bestaan diverse, onderling tegenstrijdige theorieën over de betekenis van de bijzondere kreet van de das. Volgens sommige biologen zou deze van seksuele oorsprong zijn; anderen zien een verband met de dood of met rouwbetoon bij dit eigenaardige dier. Maar allen zijn het eens over het ijzingwekkende effect ervan.
Klaarwakker liggend probeerde hij zijn oren te sluiten voor het afschuwelijke geluid. Het lukte niet. De stem van de stervende das liet zich niet tot zwijgen brengen.
Al die jaren had die stem in zijn herinnering weerklonken met de urgentie van een trompetsignaal - de wilde, fiere schreeuw van een dier omsingeld door vijanden. In gedachten had hij zich in die heroïsche rol verplaatst. De eenling. Altijd strijdend in de gelederen van een belaagde minderheid. In plaats daarvan was er de geleidelijke erosie van idealen geweest, een lafhartig verlaten van de ene stelling na de andere, net zolang totdat hij tot de gelederen van de meerderheid bleek te behoren. Het cordon van bange honden die de vrijbuiters - de enkelen die dorsten roepen: ‘Non serviam!’ - insloten en verpletterden.
Van de dassenkreet restte nog een meelijwekkend gejank. Een schril gepiep van protest - nu de woede besmet was met angst, de heroïek met wanhoop. De kreet van de gebrokene, verslagene, verworpene.
Verlatenheid - een grauw moeras van zinloosheid en mislukking - overspoelde hem. Hij kreeg kippenvel. Zijn armen en benen verstijfden van weerzin tegen de enormiteit van zijn verraad. Huiverend vlijde hij zich in de warmte naast hem. Dadelijk veranderde het ritme van
| |
| |
haar ademhaling. Ze was wakker - was aldoor al wakker geweest. Had liggen luisteren, liggen wachten om hem te kunnen smoren in vergiffenis. Ze kon zelf stikken in haar geintjes. Aan absolutie had hij nu geen behoefte.
De springveren knerpten toen hij weer bij haar vandaan kroop, het beddengoed meetrekkend. Haar verdiende loon als ze een longontsteking opliep. Ze had erom gevraagd. Hij rolde zich op en stopte het strak staande beddengoed in rond zijn hals.
Nauwelijks had hij zijn ogen gesloten om te gaan slapen of het kalme ademen werd onverdraaglijk. Hij zag voor zich hoe de geduldige, zorgelijke, lijdzame ogen van een bidprentje het donker in staarden. Hoe het zijn schrijnende wonden koesterde. God, heb daar maar eens niet mee te doen!
Hij draaide zich naar haar om.
‘Sheila,’ fluisterde hij.
Opnieuw even die hapering in haar ademhaling.
Zachtjes streelde hij het gespannen, onwillige lichaam en voelde hoe het meegaf onder zijn aanraking. Ze rolde zich om, naar hem toe.
‘Wat is er toch?’ mompelde ze.
Bedremmeld stamelde hij: ‘Ben je... ben je wakker?’
Ze kroop naderbij.
Zwakjes weerde hij haar tastende hand af, die warm was en zweterig. Lippen kleefden zich op de zijne, mompelden: ‘Je hébt wel... naar me verlangd... hè.’
Ze begroef haar gezicht in zijn hals.
‘Grrr,’ gromde ze vergenoegd. ‘Fijn, dat ik nog op je verlanglijstje sta.’
Hij verrichtte plichtmatig de inleidende routine: nam haar in zijn armen, met voor ogen alleen een toegetakeld lijfje, besmeurd en verminkt, de bloederige bek wezenloos grijnzend naar een wezenloze lucht, en in zijn oren steeds de wanhoopskreet die alleen de dood tot zwijgen kon brengen.
Een gevoel van eenzaamheid overstelpte hem. Een bittere, hopeloze verlatenheid die, besefte hij, capitulatie was. De zonde van Judas. De ultieme, onvergeeflijke catastrofe.
Hij huiverde.
‘Lieveling!’ Hees, hijgend, omklampte ze hem met gretige, verwoede handen. ‘O Lieveling! Lieveling!’
|
|