KortVerhaal. Jaargang 33
(2012)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Het schot
| |
IWe waren gelegerd in het plaatsje •••. Hoe het leven van een legerofficierGa naar eindnoot* eruitziet weet men: 's morgens onderricht en training, 's middags warm eten bij de regimentscommandant of in een joods eethuis, 's avonds drank en kaarten. In ••• kon je nergens op bezoek en kreeg je geen huwbare meisjes te zien. We brachten de tijd door bij elkaar, waar we enkel uniformen zagen. Er was maar één niet-militair onder ons. Hij was een jaar of vijfendertig, dus in onze ogen al oud. Tegen zijn levenservaring kon niemand op. Wij waren als jongemannen bovendien erg onder de indruk van zijn eeuwige somberheid, zijn onbuigzame karakter en zijn vileine tong. Er hing een waas van geheimzinnigheid om hem heen. Hij zag er Russisch uit maar had een buitenlandse naam. Ooit had hij bij de huzaren gezeten en daar een goede reputatie opgebouwd. Waarom hij ontslag had genomen en zich vervolgens in dit armzalige oord had gevestigd wisten we niet. Hij leidde een zeer bescheiden bestaan, hoewel hij ook met geld kon strooien. Hij deed alles te voet en droeg een versleten jas, maar aan de andere kant vonden wij officieren bij hem altijd een gastvrij onthaal. Het diner bestond dan uit niet meer dan twee of drie gangen, bereid door een oud-soldaat, maar aan champagne was nooit gebrek. Over zijn vermogen of inkomsten was niets bekend en ernaar vragen durfden we niet. Hij had aardig wat boeken, hoofdzakelijk op militair terrein maar ook wel romans. Hij leende ze zonder probleem uit en vroeg ze ook nooit terug - net zoals hij nooit een boek retourneerde dat hij zelf van iemand had geleend. | |
[pagina 102]
| |
Pistoolschieten was zijn voornaamste bezigheid. Zijn collectie vuurwapens was het enige van waarde dat in zijn hut te vinden was. Met de talloze barsten die het gevolg waren van kogelinslagen deden de lemen muren van zijn woonkamer denken aan honingraten. Het was een ongelooflijk goede schutter: als hij een peer van iemands pet had moeten schieten zou geen van ons hebben geaarzeld zich als proefkonijn aan te bieden. We hadden het vaak over duelleren, maar Silvio - laat ik hem maar zo noemen - deed daar nooit aan mee. Wanneer hem gevraagd werd of hij wel eens bij een duel betrokken was geweest bevestigde hij dat kortaf, zonder in detail te treden, met duidelijke tegenzin. Wij gingen ervan uit dat zijn geweten hem parten speelde omdat zijn grimmige hobby iemand het leven had gekost. Het kwam niet in ons hoofd op hem te verdenken van gebrek aan moed. Van sommige mensen maakt alleen al het uiterlijk zulke gedachten onmogelijk. We waren dan ook verbijsterd toen zich de volgende geschiedenis voordeed. Op een keer hadden we met een man of tien bij Silvio zitten eten. Daarbij was zoals gewoonlijk de fles duchtig aangesproken. Na de maaltijd gingen we kaarten. We probeerden de gastheer over te halen de bank te houden. Hij speelde zelden of nooit maar gaf zich uiteindelijk gewonnen, begon te delen en ontfermde zich over de pot met een inzet van vijftig tientjes. We vormden een kring en het spel ging van start. Wanneer Silvio meedeed zei hij nooit een woord. In discussie treden of verantwoording eisen was uitgesloten bij hem. Als een van de spelers zich vergiste legde Silvio onmiddellijk het ontbrekende bij of noteerde wat er teveel was ingezet. Dat wisten we en we lieten hem zijn gang gaan. Maar een van de officieren was nieuw. Hij zette uit verstrooidheid een verkeerd bedrag in, wat Silvio met zijn krijtje corrigeerde zoals hij dat gewend was. De officier meende dat Silvio een fout maakte en begon heisa te schoppen. De gastheer gaf geen sjoege en ging gewoon verder met banken. Daarop werd de officier driftig, pakte de spons en veegde het bedrag uit dat volgens hem op een vergissing berustte. Silvio herstelde wat er gestaan had. Verhit door de drank en het spel en getergd door de collega's die hem uitlachten greep de nieuweling een bronzen kandelaar en keilde die naar Silvio, die het projectiel ternauwernood kon ontwijken. De scène was uitermate gênant. Silvio kwam bleek van woede overeind en zei met fonkelende ogen: ‘Geachte heer, wees zo vriendelijk te vertrekken. U mag de hemel danken dat dit in mijn huis en niet in dat van een ander is voorgevallen.’ | |
[pagina 103]
| |
Er bestond geen twijfel over wat de gevolgen zouden zijn: de nieuweling was ten dode opgeschreven. Deze verklaarde voor hij de deur uit liep dat hij bereid was genoegdoening te verstrekken indien meneer de bankhouder dat wenste. Het spel werd niet meteen gestaakt, maar aangezien de gastheer er niet langer met zijn hoofd bij was trokken we ons een voor een terug om te gaan slapen, terwijl we onder elkaar nog wat doorpraatten over de aanstaande vacature. De volgende ochtend in de manege ging de vraag rond of de arme luitenant nog leefde. Even later verscheen hij in eigen persoon, zodat we het hemzelf konden vragen. Hij beweerde dat Silvio nog niets van zich had laten horen - wat ons verbaasde. We gingen bij Silvio langs. Hij was op het erf van zijn huisje bezig in hoog tempo kogels af te vuren op een speelkaart die hij tegen de tuinpoort had geplakt. Hij ontving ons alsof er niets aan de hand was en maakte geen woord vuil aan het voorval van de vorige avond. Na drie dagen was de luitenant nog altijd springlevend. Verwonderd vroegen we ons af of Silvio dan niet van plan was te duelleren. Dat deed hij niet. Hij nam genoegen met een vaag excuus en sloot vrede. Aanvankelijk deed dit enorm afbreuk aan de achting die hij onder ons jongelui genoot. Gebrek aan moed is wel het laatste wat de jeugd iemand vergeeft; voor jonge jongens geldt dapperheid als summum van menselijke waardigheid - en als excuus voor alle eventuele smetten die op iemands geweten rusten. Toch verdween de hele geschiedenis mettertijd naar de achtergrond en herwon Silvio zijn eerdere aanzien. Ik was de enige die niet meer dezelfde kon zijn tegenover hem. Ik ben van nature een romanticus met veel fantasie en was daardoor nog meer dan mijn kameraden gehecht aan deze man, wiens leven een raadsel leek. Voor mij was hij een held uit een mysterieuze sage. Hij was erg op me gesteld, ik was althans de enige bij wie hij zijn cynische toon liet varen, zich ongecompliceerd gedroeg en gewoon ontzettend aardig was. Dan praatte hij over van alles en nog wat. Maar na die ellendige avond kon ik niet meer loskomen van de gedachte dat zijn eer was aangetast en besmeurd, en dat hij daar zelf schuld aan had. Dat idee belemmerde mij in mijn omgang met hem. Ik schaamde me voor hem. Silvio was te intelligent en had te veel levenservaring om dit niet op te merken en de oorzaak ervan te doorzien. Hij scheen het heel jammer te vinden, hij deed een paar keer een poging het uit te praten; maar ik sloot me af en Silvio deed geen verdere moeite meer. Sindsdien zag ik | |
[pagina 104]
| |
hem alleen nog in groter gezelschap en was alle intimiteit tussen ons verdwenen. Grotestadsmensen met een bestaan vol verstrooiing hebben geen benul van de opwinding die de sleur van een leven in de provincie doorbreekt op dagen dat er post wordt bezorgd. Dinsdag en vrijdag was het een drukte van belang op het administratiebureau van ons regiment. Iedereen hoopte op een brief, of geld, of kranten. De post werd stante pede geopend, er werden nieuwtjes uitgewisseld en het kantoor bruiste van leven. Ook Silvio was meestal aanwezig, omdat hij zijn brieven hier liet bezorgen. Op een dag ontving hij een schrijven dat hij zo te zien brandend van ongeduld openscheurde. Zijn ogen schitterden terwijl ze over de regels vlogen. Niemand had het in de gaten, de officieren waren allemaal in beslag genomen door hun eigen post. Silvio vroeg de aandacht: ‘Heren, bepaalde omstandigheden vereisen mijn onmiddellijke vertrek vanhier. Vanavond nog. Ik hoop dat u mijn uitnodiging om voor het laatst bij mij te komen eten niet afslaat. U verwacht ik ook,’ voegde hij eraan toe, zich tot mij richtend. ‘Hoe dan ook.’ Hij haastte zich naar buiten en wij spraken af aan Silvio's uitnodiging gehoor te geven, waarna elk zijns weegs ging. Toen het zover was begaf ik me naar Silvio's hut, waar het merendeel van de mannen zich reeds had verzameld. Hij had alles al mgepakt en de muren waren kaal - op hun kogelgaten na. We gingen aan tafel. De gastheer was in een opperbeste stemming en zijn vrolijkheid werkte aanstekelijk. Aan één stuk door knalden er kurken en stroomde de drank, schuimend en sissend. De ene na de andere heildronk werd uitgebracht; iedereen wenste de gastheer een behouden reis en alle goeds. Het was al laat toen we ons opmaakten hem alleen te laten. Nadat iedereen zijn eigen pet uit de berg petten had opgevist en afscheid had genomen van Silvio hield deze mij staande in de deuropening. ‘Ik moet u spreken,’ zei hij zachtjes. Ik bleef. Alle gasten waren vertrokken, we waren met ons tweeën. We gingen tegenover elkaar zitten en staken een pijp op, zwijgend. Silvio zag er gespannen uit, er was niets over van zijn al te nadrukkelijke vrolijkheid. Met zijn sombere, bleke gezicht, zijn fonkelende ogen en de rookwolken die uit zijn mond ontsnapten leek hij een ware duivel. Na enige minuten verbrak hij het stilzwijgen. ‘Misschien zien we elkaar voor het laatst. Voor we afscheid nemen wil ik openhartig met u spreken. U hebt vast wel gemerkt dat ik me | |
[pagina 105]
| |
weinig aantrek van andermans mening. Maar ik ben erg op u gesteld en zou het heel onaangenaam vinden als u met een onjuist beeld van mij blijft rondlopen.’ Hij pauzeerde om zijn pijp opnieuw te stoppen. Ik zei niets en keek naar de grond. ‘U vond het merkwaardig,’ vervolgde hij, ‘dat ik geen genoegdoening eiste van die zatlap die zo tekeer ging. Als beledigde partij had ik het wapen mogen kiezen ingeval ik hem voor een duel had uitgedaagd. U zult het met me eens zijn dat zijn leven in mijn hand lag terwijl ikzelf amper risico liep. Ik zou mezelf op een hoogstaand karakter kunnen beroemen en daarmee mijn vergevingsgezindheid verklaren. Maar ik wil niet liegen. Indien ik die kerel te pakken had kunnen nemen met de garantie dat mij niets zou overkomen dan zou ik hem nooit hebben laten gaan.’ Ik keek Silvio verbaasd aan. Zijn bekentenis bracht me in verwarring. Maar hij ging verder: ‘Want zo is het: ik heb het recht niet mijn leven in de waagschaal te stellen. Zes jaar geleden ben ik in mijn gezicht geslagen maar de knaap die me dat geflikt heeft leeft nog.’ Mijn nieuwsgierigheid was geprikkeld. ‘Hebt u niet geduelleerd? Bent u hem door omstandigheden uit het oog verloren?’ ‘Ik heb wel degelijk een duel met hem gehad,’ antwoordde Silvio. ‘Dit hier bewaar ik als souvenir.’ Silvio stond op en haalde een doos waaruit een rode, gegalonneerde pet met een gouden kwast te voorschijn kwam (zo'n geval dat de Fransen een bonnet de police noemen). Hij zette hem op en ik zag dat er een kogelgat in zat, een paar centimeter boven zijn voorhoofd. ‘U weet,’ hernam Silvio, ‘dat ik bij de huzaren heb gediend. U kent mijn karakter: ik ben gewend haantje de voorste te spelen. In mijn jonge jaren was dat nog veel erger. In onze tijd was het in de mode erop los te leven en wat dat betreft was ik de absolute nummer één. We lieten ons voorstaan op ons overmatig alcoholgebruik. Ik heb de befaamde Boertsov van Denis DavydovGa naar eindnoot* wel eens onder tafel gedronken. Om de haverklap werden er in ons regiment duels uitgevochten, en ik was er altijd bij, hetzij als getuige of secondant, hetzij als betrokkene. Ik werd aanbeden door mijn kameraden; de hogere officieren, die meestal snel van standplaats wisselden, beschouwden me als een noodzakelijk kwaad. | |
[pagina 106]
| |
Ik genoot in alle kalmte - of alle onrust - van mijn roem. Tot zich op zeker moment een jongeman onder onze gelederen voegde van wie ik de naam niet zal noemen. Hij was een telg uit een vermogende en zeer bekende familie. Ik had nog nooit zo'n geluksvogel gezien, hij had werkelijk alles mee. Stelt u het zich eens voor: hij was jong, slim, knap, vrolijk, totaal ongeremd, op een vanzelfsprekende manier dapper, met een klinkende achternaam, en dan ook nog eens zo rijk dat hij onbeperkt geld kon uitgeven. U begrijpt dat hij een verpletterende indruk op ons maakte. Ik had alle reden bang te zijn dat hij me van mijn voetstuk zou stoten. Aangelokt door mijn naam en faam probeerde hij bevriend met me te raken, maar ik stelde me gereserveerd op, waarna hij me verder links liet liggen. Ik haatte hem. Zijn succes onder de officieren en vooral ook onder de vrouwen bracht me compleet tot wanhoop. Ik ging ruzie lopen zoeken. Mijn epigrammen beantwoordde hij met zijn eigen epigrammen, die me stuk voor stuk onverwachter en spitsvondiger toeschenen dan die van rmj. Bovendien waren ze grappiger, logisch, want hij had er lol in en ik vrat mezelf op. Op een keer, tijdens een bal bij een Poolse landheer, waar alle aandacht van de aanwezige dames op hem was gericht - speciaal die van de gastvrouw, met wie ik een verhouding had - fluisterde ik een grove platitude in zijn oor. Hij reageerde fel en gaf me een mep. We grepen al naar onze sabel en her en der vielen er dames in zwijm. Maar we werden uit elkaar getrokken. Enige uren later duelleerden we. Bij het ochtendgrauwen stond ik samen met mijn drie secondanten op de afgesproken plek mijn vijand ongedurig op te wachten. Het was volop voorjaar en toen de zon opkwam werd het al gauw heel warm. Ik zag hem van verre aankomen, te voet, zijn sabel over zijn schouder als kapstok voor zijn uniformjas, en begeleid door één enkele secondant. Wij liepen hem tegemoet. Hij hield zijn pet in zijn hand, er zaten kersen in. De secondanten maten de overeengekomen twaalf pas af. Ik zou het eerste schot krijgen maar had mezelf absoluut niet onder controle, zo kwaad was ik. Als mijn hand me maar niet zou verraden! Om mezelf de gelegenheid te geven te kalmeren bood ik aan dat hij als eerste mocht schieten. Maar hij ging niet akkoord. In plaats daarvan heten we het lot beslissen. Natuurlijk trok hij nummer één, hij had nou eenmaal altijd en eeuwig geluk. Hij richtte en schoot door mijn pet. Nu was het mijn beurt. Zijn leven lag in mijn hand. Ik verslond hem met mijn ogen, want ik wilde zeker weten dat hij zich zorgen maakte. Maar | |
[pagina 107]
| |
hij gaf geen krimp, ook toen mijn pistool op hem gericht was bleef hij kersen eten. Hij koos telkens de lekkerste uit en spuwde de pitten mijn kant uit. Zijn onbewogenheid maakte me woest. Wat heb ik eraan hem van het leven te beroven als hij aan dat leven geen enkele waarde hecht, dacht ik. Er kwam een boosaardig plan bij me op. Ik liet mijn pistool zakken. “Uw hoofd staat kennelijk niet naar de dood,” zei ik tegen hem. “Het belieft u te ontbijten en ik wil u daarbij niet storen.” “U stoort me in het geheel niet,” meende hij, “dus schiet u maar rustig. Hoewel, u mag het ook later komen doen, ik sta te allen tijde tot uw beschikking.” Ik draaide me om naar mijn secondanten en deelde hun mee dat ik die dag niet zou schieten. Daarmee was het duel afgelopen. Ik nam ontslag uit dienst en vestigde me in dit oord hier. Sindsdien is er geen dag voorbijgegaan dat ik niet op wraak zon. En heden is mijn tijd gekomen...’ Silvio haalde de brief die hij die ochtend had ontvangen te voorschijn en liet me hem lezen. De afzender - zijn speciale vertrouweling, naar ik aannam - liet vanuit Moskou weten dat ‘u weet wel wie’ binnenkort in het huwelijk zou treden met een jonge, heel mooie vrouw. ‘U kunt vast wel raden om wie het gaat,’ zei Silvio. ‘Ik ga naar Moskou. We zullen wel eens zien of hij vlak voor zijn huwelijk nog net zo onverschillig tegenover de dood staat als destijds met zijn pet vol kersen!’ Bij deze woorden stond Silvio op, smeet zijn pet op de vloer en begon als een gekooide tijger op en neer te lopen. Ik had ademloos naar zijn verhaal zitten luisteren, ten prooi aan vreemde, tegenstrijdige gevoelens. Zijn knecht kwam binnen om te melden dat de paarden waren ingespannen. Silvio gaf me een stevige handdruk en we omarmden elkaar. Hij klom op de wagen, waarin ik twee koffers zag liggen: de ene met zijn pistolen, de andere met de rest van zijn have. We zeiden elkaar nogmaals vaarwel en de paarden zetten zich in galop. | |
IIJaren gingen voorbij. Familieomstandigheden noopten me te gaan wonen op een klein, tamelijk armzalig landgoed in het district •••. Mijn nieuwe verplichtingen konden niet verhinderen dat ik voortdurend, in stilte, heimwee had naar mijn vroegere, luidruchtige, zorgeloze bestaantje. Wat me het zwaarst viel waren de eenzame najaars- en winteravonden. Ik kon er maar niet aan wennen. De uren tot aan de | |
[pagina 108]
| |
middagmaaltijd kwam ik nog wel door; ik onderhield me met de dorpsoudste, inspecteerde lopende werkzaamheden en gaf advies bij nieuwe bedrijvigheden. Maar zodra de avondschemer inviel liep ik met mijn ziel onder mijn arm. Het kleine stapeltje boeken dat ik onder kasten en in de voorraadkelder had aangetroffen kende ik al gauw van buiten. De huishoudster, Kirilovna, had me alle sprookjes verteld die ze zich kon herinneren, en het gezang van de boerenvrouwen vond ik deprimerend. Ik deed een halfslachtige poging troost te vinden in de brandy maar kreeg er hoofdpijn van; trouwens, ik was bang, moet ik toegeven, dat ik alcoholist-uit-weemoed zou worden, en dat zijn de ergste - ik had voorbeelden genoeg om me heen. Als naaste buren had ik twee of drie van die types, en de conversatie met hen bestond hoofdzakelijk uit gehik en gezucht. In mijn eentje de tijd doorbrengen was draaglijker. Op vier werst afstand van mijn gehucht lag een rijk landgoed, dat toebehoorde aan gravin B. maar bewoond werd door de beheerder. De gravin had de plaats slechts één keer met een bezoek vereerd, toen ze net getrouwd was; ze had er nauwelijks een maand verbleven. Maar in de tweede lente van mijn kluizenaarsbestaan deed het gerucht de ronde dat de gravin met haar echtgenoot de zomer op haar landgoed zou komen doorbrengen. En dat gebeurde inderdaad, begin juni arriveerden ze. Voor plattelandsbewoners is de komst van een rijke buur een hele gebeurtenis. Iedereen, van landheer tot lijfeigene, praat er al twee maanden van tevoren over en het blijft gespreksonderwerp tot drie jaar nadien. Wat mezelf aangaat, ik kan niet ontkennen dat ik geweldig opgewonden was toen ik hoorde van het aanstaande bezoek van een jonge mooie buurvrouw. Brandend van nieuwsgierigheid toog ik direct de eerste zondag van haar verblijf alhier naar ••• om mijn opwachting te maken bij hunne doorluchtigheden, als zijnde hun naaste buurman en allernederigste dienaar. Een lakei ging me voor naar het kabinet van de graaf, waarna hij zich verwijderde om mij bij zijn heer aan te dienen. Ik keek rond. Langs de wanden van het zeer ruime, luxueus ingerichte vertrek stonden boekenkasten met een bronzen buste op elk ervan, boven de marmeren schouw hing een grote spiegel en de hele vloer was overtrokken met groen laken waarop tapijten lagen gespreid. In mijn karige bestaan was ik elke weelde ontwend en het was lang geleden dat ik rijke mensen had gezien. Daardoor voelde ik een zekere schroom en was | |
[pagina 109]
| |
ik in afwachting van de graaf net zo zenuwachtig als een rekestrant uit de provincie in de wachtkamer van een minister. Maar daar ging de deur open. Er trad een man binnen van rond de tweeëndertig, een opvallend knappe verschijning. Hij maakte een heel open en vriendelijke indruk. Ik nam een wat fermere houding aan en begon over de reden van mijn bezoek, maar hij liet me niet uitpraten en nodigde me uit te gaan zitten. Zijn toon was ongedwongen en innemend, en al gauw raakte ik mijn kopschuwheid kwijt. Ik was alweer bijna de oude, toen de gravin binnenkwam - waardoor ik dubbel zo nerveus werd als eerst. Zij was inderdaad een beauty. De graaf stelde me aan haar voor. Ik wilde losjes overkomen, maar hoe ongedwongener ik me probeerde te gedragen, hoe ongemakkelijker ik me begon te voelen. Om mij de gelegenheid te geven me te herpakken en aan mijn nieuwe kennissen te wennen richtten de twee zich tot elkaar, waarbij ze het deden voorkomen of ik een goede buurman was die zich hier gerust thuis mocht voelen. Ik ging de boeken en schilderijen lopen bekijken. Van schilderkunst heb ik weinig verstand, maar een van de werken trok mijn aandacht. Het stelde een Zwitsers landschap voor, dat mij niet om die reden trof maar omdat het beschadigd was - het was op exact dezelfde plek door twee kogels doorboord. ‘Een knap schot,’ zei ik tegen de graaf. ‘Ja,’ vond ook hij, ‘een buitengewoon knap schot. Bent uzelf een goed schutter?’ ‘Best wel,’ antwoordde ik, blij dat het gesprek eindelijk over iets ging dat me na aan het hart lag. ‘Op dertig pas afstand raak ik een kaart, gesteld natuurlijk dat ik de pistolen ken.’ ‘Echt waar?’ zei de gravin. Ze volgde het gesprek aandachtig. ‘Jij dan, lief, kun jij dat ook?’ ‘We zullen 's een keer een wedstrijdje doen,’ antwoordde de graaf. ‘Er was een tijd dat ik behoorlijk uit de voeten kon met een pistool, maar ik heb er in al vier jaar geen aangeraakt.’ ‘Maar dan durf ik te wedden,’ zei ik, ‘dat Uedele zelfs op een afstand van twintig pas nog niet raak zult schieten. Een goede schutter moet elke dag oefenen, dat weet ik uit ervaring. Toen ik nog in het leger zat gold ik als een van de beste schutters. Tot ik een hele maand lang geen schot had gelost omdat mijn pistolen in reparatie waren. En wat denkt u, Uedele? Toen ik mijn pistolen terugkreeg miste ik op vijfentwintig pas een fles, vier keer op rij. Er zat een ritmeester bij me in het regi- | |
[pagina 110]
| |
ment die bekend stond om zijn grapjes. Hij stond op dat moment naast me en merkte op dat ik kennelijk medelijden had met flessen. Nee, Uedele, wie de training verwaarloost is binnen de kortste keren zijn vaardigheid kwijt. De beste schutter die ik ooit heb ontmoet oefende dagelijks, minimaal drie keer voor het eten. Voor hem was dat net zo vaste prik als je dagelijkse borrel.’ De graaf en gravin waren blij dat ik kennelijk mijn gespreksthema gevonden had. ‘Hoe goed was hij?’ vroeg de graaf. ‘Nou, Uedele, er landde bijvoorbeeld een vlieg op de muur. Nee, gravin, u lacht, maar het is echt waar. Hij zag die vlieg en riep: “Koezka, mijn pistool!” Dan gaf zijn knecht hem een geladen wapen en pats! de vlieg zat al in de muur.’ ‘Toe maar!’ zei de graaf. ‘Hoe heette hij?’ ‘Silvio, Uedele.’ ‘Silvio!’ riep de graaf uit. Hij was opgesprongen. ‘Hebt u Silvio gekend? ‘Zeker, Uedele! We waren bevriend. In ons regiment werd hij als gelijke behandeld. Maar ik heb al een jaar of vijf niets meer van hem gehoord. Dus Uedele heeft hem ook gekend?’ ‘En hoe! Heeft hij u nooit verteld... hoewel, ik denk het niet. Heeft hij ooit verteld over een heel aparte geschiedenis die hij had beleefd?’ ‘Bedoelt u het verhaal van die klap in zijn gezicht, die een of andere dolleman...’ ‘Hoe heette die dolleman, heeft hij dat ook verteld?’ ‘Nee, Uedele... Ach, Uedele,’ onderbrak ik mezelf. Ik raadde wat er aan de hand was. ‘Neem me alstublieft niet kwalijk... ik had geen idee... was u dat?’ ‘In eigen persoon,’ antwoordde de graaf. Hij zag er ineens aangeslagen uit. ‘Dat schilderij hier is een herinnering aan onze laatste ontmoeting.’ ‘Alsjeblieft, mijn lief,’ zei de gravin, ‘vertel het maar niet, in godsnaam, ik wil het niet horen, het is te griezelig.’ ‘Juist wel,’ meende de graaf, ‘ik wil het hele verhaal kwijt. Deze meneer weet hoe ik zijn vriend ooit heb gekrenkt. Laat hij dus ook maar horen hoe Silvio zich heeft gewroken.’ De graaf schoof een luie stoel voor me bij. Mijn nieuwsgierigheid was tot het uiterste geprikkeld. Zo kreeg ik het volgende verhaal te horen. | |
[pagina 111]
| |
We zijn vijfjaar geleden getrouwd. De eerste maand van ons huwelijk, onze honeymoon, brachten we hier op het landgoed van mijn vrouw door. Met dit huis zijn de mooiste ogenblikken van mijn leven verbonden, maar ook een van mijn meest beklemmende herinneringen. Op een avond hadden we paardgereden, we waren onderweg naar huis. Het paard van mijn vrouw vertoonde kuren. Ze wilde het laatste stukje lopen. Ik ging met beide paarden vast vooruit. Op het erf zag ik een reiswagen staan. De lakei zei dat er iemand in mijn kabinet zat die me wilde spreken. Zijn naam had hij niet gezegd. Hij had me nodig, dat was alles wat hij had losgelaten. Ik liep naar deze zelfde kamer hier en ontwaarde in de schemer een zo te zien ongewassen, ongeschoren man. Hij stond daar, bij de schoorsteenmantel. Ik liep op hem toe en probeerde me te herinneren waar ik hem eerder had gezien. ‘Herken je me niet, graaf?’ vroeg hij. Zijn stem beefde. ‘Silvio!’ riep ik uit. Ik zal eerlijk zeggen dat de haren mij te berge rezen. ‘Klopt. Ik kom mijn schot halen. Mijn pistool legen. Ben je er klaar voor?’ Zijn pistool stak uit zijn jaszak. Ik mat twaalf pas af en verzocht hem zo gauw mogelijk te schieten, voordat mijn vrouw terugkwam. Hij treuzelde en vroeg om wat meer licht. Er werden kaarsen gebracht. Ik deed de deur dicht en gaf opdracht niemand binnen te laten. Vervolgens herhaalde ik mijn verzoek aan Silvio. Hij greep zijn pistool en richtte... Ik telde de seconden af, en dacht aan haar... Het was een verschrikkelijk moment. Silvio liet zijn hand zakken en zei: ‘Jammer dat mijn pistool niet is geladen met kersepitten. Zo'n kogel is wel erg zwaar. Volgens mij lijkt wat ik hier doe meer op moord dan op een duel. Ik ben niet gewend te schieten op een ongewapende tegenstander. Zullen we niet overnieuw beginnen? Eerst loten wie het eerste schot krijgt?’ Ik wist niet wat ik ervan moest denken, ik geloof dat ik niet op zijn aanbod in wou gaan. Maar uiteindelijk laadden we nog een pistool en gooiden twee biljetjes in de pet waar ik ooit een kogel doorheen had gejaagd. Opnieuw trok ik nummer één. ‘Je bent een verdomde geluksvogel, graaf,’ zei hij met een grijns die ik nooit zal vergeten. Ik snap nog altijd niet wat me overkwam en hoe hij me zover kreeg dat ik op hem schoot. Maar ik deed het wel. De kogel boorde zich hier door dit schilderij.’ | |
[pagina 112]
| |
De graaf wees naar het kogelgat, zijn gezicht gloeide. De gravin zag witter dan haar zakdoekje. Ik slaakte onwillekeurig een kreet. ‘Ik schoot dus,’ vervolgde de graaf. ‘Maar goddank schoot ik mis. Nu hief Silvio, die er op dat moment werkelijk angstaanjagend uitzag, zijn pistool en mikte. Op dat moment vliegt de deur open. Masja stormt binnen en valt me om de hals. Ze gilt. Dankzij haar krijg ik mijn tegenwoordigheid van geest terug. “Mijn liefje,” zeg ik, “je ziet toch wel dat we een spelletje doen, voor de grap? Sorry dat ik je zo heb laten schrikken. Ga eerst maar even een glas water drinken en kom dan terug. Ik wil je straks voorstellen aan deze meneer, een oude vriend van me uit dienst.” Maar Masja vertrouwde het niet. “Is het waar wat mijn man zegt?” vroeg ze Silvio. Die zag er nog altijd even griezelig uit. “Is het waar dat u maar een grapje maakt?” “Dat doet uw man toch altijd, gravin?” antwoordde Silvio. “Op een keer sloeg hij me voor de grap in mijn gezicht, daarna schoot hij voor de grap door deze pet hier en zonet miste hij me voor de grap op een haar na. Nou ben ik wel eens aan de beurt om een grapje uit te halen...” Met die woorden hief hij opnieuw zijn pistool. Hij stond op het punt me neer te schieten - waar Masja bij was! Zij wierp zich aan zijn voeten. “Kom overeind Masja! Schaam je!” brulde ik. Ik was razend. “En u, meneer, wilt u ophouden de spot te drijven met deze arme vrouw? Schiet u nog of niet?” “Nee,” zei Silvio, “ik ben tevreden. Ik heb nu gezien dat jij je zelfbeheersing volledig kunt verliezen en dat je dapperheid ver te zoeken is in zo'n situatie. Ik heb je zover gekregen dat je opnieuw op me hebt geschoten. Dat is wat mij betreft voldoende. Je zult me niet gauw vergeten. Ik laat je graag over aan je eigen geweten.” Hij was al in de deuropening toen hij zich plotseling omdraaide, een blik wierp op dit schilderij hier en vrijwel zonder te richten een schot loste, dwars door het gat dat mijn pistool een paar minuten eerder had geboord. Mijn vrouw lag in zwijm. Mijn knechts durfden hem niet tegen te houden en zagen hem vol afgrijzen vertrekken. Hij liep de veranda op, riep zijn koetsier en was weg eer ik bij zinnen kwam.’ De graaf zweeg. Zo kwam ik de afloop te weten van een geschiedenis die me destijds diep had getroffen. De hoofdpersoon ervan ben ik nooit meer tegengekomen. Het verhaal gaat dat Silvio tijdens de opstand onder leiding van Alexandras Ypsilantis aan het hoofd stond van een afdeling van de Etairia en gesneuveld is in de slag bij Sculení.Ga naar eindnoot* |
|