vrouw was geen pop, ik vond haar mooi. Ze had een geheim. Maar dat heeft in wezen ieder die ik niet ken. Ik dronk rosé. Volkomen Luxemburgs. De vrouw aan het tafeltje naast me was hier bekend. De serveerster kende haar bij naam. Corinne. Het café had een heel grote glazen pui. De zwarte wolkentorens stonden in de lucht alsof de skyline van Manhattan zich in de hemel boven Luxemburg wilde spiegelen.
Ik betaalde en ging. Ging. Ik was al dronken. Er klonk een knal. Plotseling bevond ik me in een café alsof ik door de luchtdruk naar binnen was geslingerd. Ik liet me vallen aan een tafel bij het raam en zag een wolkbreuk zo hevig dat ik voor het eerst het begrip ‘wolkbreuk’ passend vond. Het knalde en dreunde, in een fractie van een seconde werd het donker, gitzwart van de wolkenflarden die, met mateloze energie vóór de zon geslingerd, de dag verduisterden, en toen stortte het water neer, het regende niet, het stortregende. De lusters in het café flakkerden, ik keek uit het raam en wist dat het afwachten nu inhoud had gekregen: dit moest ik afwachten, dit ja: deze waterval, tot ik er ook maar aan kon denken naar het hotel terug te gaan.
Toen stond er opeens een man op straat, midden op straat, en hij strekte zijn handen uit naar de hemel, begon er langzaam mee te zwaaien, met zijn vingers te knippen, iets sneller, de voeten volgden de bewegingen van zijn bovenlichaam, heel gelijkmatig, bijna als van een standbeeld waren zijn ledematen die zich onder de drijfnatte, aan zijn lichaam plakkende kleding aftekenden - en hij danste een sirtaki. Zijn muziek was alleen het gespetter van de regendruppels, zijn danspartner enkel een imaginaire mensheid bij wie hij de armen om de schouders legde, terwijl hij voorzichtig de ene stap na de andere naar rechts en links en weer naar rechts zette. Er kwam een auto, een tweede, toen een uit de tegenovergestelde richting, ze bleven staan voor deze man die midden op straat danste, ze toeterden niet, ze stonden daar, ik kon met die regen de mensen niet zien die in de auto s zaten, maar ik zag de ruitenwissers, ze correspondeerden met de zwaaibewegingen van de armen van de dansende man - was hij dronken? Hij was bezopen, straalbezopen van het regengeluk, dat abrupt eindigde, in een lichtflits die een standbeeld van licht werd, lichtbanen tussen schaduwvlekken, de straat begon ogenblikkelijk te dampen, als op die pop-podia met hun mistmachines, en ploteling zag ik dat de man een hemelsblauw T-shirt droeg dat nu oplichtte, daarboven zijn witte gezicht met donkere baardschaduw en kletsnat, pikzwart haar, de man stapte opzij, de auto's