| |
| |
| |
De kluizenaar
Guy de Maupassant (Vertaling Antonia Bolweg)
We waren met een paar vrienden op bezoek geweest bij de oude kluizenaar die was gaan wonen op een met hoge bomen begroeide, uit de oudheid stammende grafheuvel midden in de uitgestrekte vlakte tussen Cannes en de Napoule.
Op de terugweg spraken we over deze merkwaardige, in afzondering levende leken-heremieten die vroeger veel voorkwamen maar tegenwoordig bezig zijn te verdwijnen. We zochten naar morele oorzaken, trachtten de aard vast te stellen van het leed dat deze mensen destijds de eenzaamheid in dreef.
Tot een van ons plotseling zei:
‘Ik heb er twee gekend: een man en een vrouw. De vrouw moet nog in leven zijn. Ze woonde vijf jaar geleden met haar meid in een ruïne op het hoogste punt van een desolate, door geen mens betreden berg aan de kust van Corsica, vijftien of twintig kilometer verwijderd van enig ander huis. Ik ben haar gaan opzoeken. Ze had ongetwijfeld tot de betere kringen behoord. Ze ontving me beleefd, zelfs uiterst voorkomend, maar ik weet niets van haar en kon ook niets raden.
Van de man zal ik jullie het bizarre verhaal vertellen:
Draai je om, dan zien jullie daarginds, achter de Napoule, een puntige, alleenstaande, met wouden begroeide berg die zich aftekent tegen de pieken van de Esterel op de achtergrond. De mensen in de omgeving noemen hem de Slangenberg. Ongeveer twaalf jaar geleden woonde mijn eenzame zonderling daar tussen de muren van een antieke tempel. Ik had over hem gehoord, besloot kennis met hem te gaan maken en vertrok dus op een ochtend in maart uit Cannes, te paard.
Ik liet het dier achter bij de herberg van de Napoule en begon te voet die vreemde, misschien honderdvijftig of tweehonderd meter hoge kegel te beklimmen waarop kruidige, aromatische planten groeien, bremstruiken vooral, die zo sterk en doordringend geuren dat ze je benevelen tot je onwel wordt. De grond is stenig en je ziet telkens lange inheemse slangen over de kiezels wegglijden tussen het gras. Vandaar de toepasselijke bijnaam: Slangenberg. Op sommige dagen lijken de reptielen onder je voeten geboren te worden terwijl je de steile, aan de
| |
| |
zon blootgestelde helling bestijgt. Ze zijn zo talrijk dat je niet meer durft te lopen je voelt je niet op je gemak, angst is het niet want het zijn ongevaarlijke dieren, eerder een soort mystieke beduchtheid. Een aantal malen had ik het vreemde idee dat ik een heilige berg uit de oudheid beklom, een wonderlijke, van aangename geuren doortrokken, mysterieuze heuvel, bedekt met bremstruiken, bevolkt door slangen en bekroond met een tempel.
Die tempel bestaat nog. Men heeft me tenminste bevestigd dat het een tempel is geweest. Ik heb niet geprobeerd er meer van te weten te komen om mijn eigen indrukken niet te bederven.
En zo klom ik op een ochtend in maart naar boven, voorgevend het landschap te bewonderen. Bij de top aangekomen zag ik inderdaad muren en, gezeten op een steen, een man die nauwelijks ouder was dan vijfenveertig, al had hij spierwit haar. Zijn baard was daarentegen nog bijna zwart. Hij aaide een kat die ineengekruld op zijn knieën lag en leek mij in het geheel niet op te merken. Ik bezichtigde de ruïnes, waarvan een deel met takken, stro, gras en stenen was dichtgemaakt en door hem werd bewoond. Kwam toen weer bij hem terug. Het panorama vanaf die plek is beeldschoon: rechts zie je de Esterel met zijn scherpe, rafelig uitgesneden pieken, dan de onmetelijke zee die zich uitstrekt tot de talloze klippen van de verre Italiaanse kust en, recht tegenover Cannes, de groene, platte Lérins-eilanden, die lijken te drijven op de golven waaruit, aan de zeezijde van het tweede, een versterkt kasteel met torens en kantelen oprijst. Boven de groene kust waar de door bomen omgeven witte villa's en stadjes van een afstand overeenkomst vertonen met een snoer op de oever gelegde eieren, verheffen zich dan de Alpen, hun pieken nog verscholen onder sneeuwkappen. Ik mompelde:
‘Goh, wat mooi.’
De man keek op en zei:
‘Ja, maar als je dit de hele dag ziet is het saai.’
Hij kon dus praten, sprak met me en verveelde zich, mijn eenzame zonderling.
Ik had zijn aandacht.
Ik bleef die dag niet lang en poogde alleen achter de oorzaak van zijn eenzelvig gedrag te komen. Hij maakte op mij vooral de indruk van iemand die andere mensen niet meer verdraagt, die overal genoeg van heeft, onherstelbaar is gedesillusioneerd en van alles en iedereen net zo walgt als van zichzelf.
| |
| |
Ik verliet hem na een gesprek van een half uur. Maar een week later kwam ik terug, de week daarop nog een keer en toen elke week, zodat we binnen twee maanden vrienden waren geworden.
Tot ik op een avond, eind mei, het moment gekomen achtte en ik proviand meebracht voor een maaltijd met hem op de Slangenberg.
Het was een van die o zo geurige avonden waarop de Midi, het land waar men bloemen kweekt zoals in het Noorden graan, het land waar bijna alle aromatische essences worden gemaakt die vrouwenlichamen en japonnen zullen parfumeren, een van die avonden waarop de benevelende, loom makende adem van ontelbare sinaasappelbomen waarmee de tuinen en al de plooiingen van de dalen zijn beplant, oude mannen laten dromen van de liefde.
Mijn eenzame zonderling ontving me met zichtbare vreugde, hij stemde er graag mee in om mijn maaltijd te delen. Ik liet hem een wat wijn drinken, waaraan hij niet meer gewend was, zodat hij opeens over zijn verleden begon te praten. Hij had altijd in Parijs gewoond en leek een vrolijke Frans te zijn geweest.
Ik vroeg hem plompverloren:
‘Wat bracht u op het rare idee om op deze bergtop neer te strijken?
Het antwoord kwam meteen:
‘Ah! Door de ergste schok die een mens kan krijgen. Maar waarom zou ik geheimzinnig tegen u doen over mijn ongeluk? Misschien zult u me erom beklagen! Daarbij komt dat... Ik heb het nooit aan iemand verteld... Nooit... en ik zou willen weten... wel eens een keer... wat een ander ervan denkt... en hoe hij erover oordeelt.
Ik ben in Parijs geboren en getogen, werd er volwassen en bleef wonen in die stad. Mijn ouders hadden me een paar duizend franc rente nagelaten en ik verkreeg, dank zij een relatie, een eenvoudig, rustig, rijkelijk betaald baantje, voor een vrijgezel.
Ik had er vanaf mijn adolescentie zo'n beetje op los geleefd. U kent dat wel. Vrij, zonder familie, vastbesloten me nooit wettelijk aan een vrouw te binden, bracht ik nu eens drie maanden met de ene, dan weer zes maanden met de andere vrouw door en vervolgens een jaar zonder vaste gezellin, zodat ik aan mijn trekken kwam bij de hordes meisjes die te krijg of te koop zijn.
Dat middelmatige, zo u wilt banale bestaan beviel me, bevredigde mijn natuurlijke behoefte aan afwisseling en mijn nieuwsgierigheid. Ik
| |
| |
leefde op de boulevard, in de theaters en de cafés, altijd buiten, bijna zonder vast adres, zij het behoorlijk gehuisvest. Ik was een van de duizenden die zich als kurken laten drijven op het leven, voor wie de muren van Parijs de muren van de wereld zijn en die zich nergens om bekommeren omdat niets ze werkelijk raakt. Ik was wat ze een leuke jongen noemen, zonder kwaliteiten en zonder gebreken. En zo is het. Deze beoordeling van mezelf klopt exact.
Mijn leven verliep van mijn twintigste tot mijn veertigste dus traag en snel tegelijk, zonder bijzondere gebeurtenissen.
Wat gaan die monotone jaren in Parijs vlug voorbij. Jaren waaruit je geen enkele herinnering te binnen schiet die het onthouden waard is, die lange, drukke, banale en vrolijke jaren waarin men drinkt, eet en lacht zonder te weten waarom, de lippen uitgestoken naar alles waar smaak aan zit en alles wat kusbaar is, zonder ergens echt zin in te hebben. Je was jong, je werd oud zonder iets gedaan te hebben wat anderen doen, zonder banden, zonder vrienden, zonder ouders, zonder vrouw, zonder kinderen!...
Zo werd ik dus langzaam maar onthutsend zeker veertig, en om die verjaardag te vieren bood ik mezelf, en mijzelf alleen, een goed diner aan in een grand café. Ik was alleen op de wereld, ik vond het wel aardig om die datum alleen te vieren.
Na het diner wist ik niet goed wat ik zou gaan doen. Ik had zin om naar een theater te gaan en kwam toen op het idee van een pelgrimstocht door het Quartier Latin waar ik ooit rechten studeerde. Ik liep er dus heen, dwars door Parijs, en belandde zonder vooropgezette bedoeling in een van die dranklokalen waar je wordt bediend door meisjes.
Degene die mijn tafel serveerde was heel jong, mooi en goedlachs. Ik bood haar een consumptie aan die ze direct accepteerde. Ze ging tegenover me zitten en bekeek me met haar geoefend oog, zonder te weten met wat voor man ze te maken had. Ze was blond, of liever een echte blondine, een onbedorven schepseltje waarvan je vermoedde dat ze roze en mollig was onder de opbollende stof van haar corsage. Ik maakte de galante, dwaze complimentjes waarvan je je altijd bedient bij die wezentjes en omdat ze werkelijk heel charmant was kwam ik plotseling op het idee om haar mee te nemen... nog altijd om mijn veertigste verjaardag te vieren. Het kostte weinig tijd of moeite om haar over te halen. Ze was toevallig vrij... sinds twee weken, zei ze... en ze accepteerde meteen om in de Hallen met me te gaan souperen als haar dienst erop zat.
| |
| |
Omdat ik vreesde dat ze me zou laten zitten - je weet nooit wat er kan gebeuren, noch wie zo'n dranklokaal kan binnenlopen, noch wat er zoal omgaat in een vrouwenhoofd - bleef ik daar de hele avond op haar wachten.
Ik was ook vrij, sinds een maand of twee, en ik vroeg me af, terwijl ik keek hoe die schattige debutante in de liefde van tafel naar tafel ging, of ik er niet goed aan zou doen om haar een tijdje onder contract te nemen. Ik heb het hier over de dagelijkse platvloerse avontuurtjes van mannen in Parijs.
Vergeef me de stuitende details, maar zij die de poëtische liefde niet hebben gekend nemen en kiezen vrouwen zoals je een karbonade kiest bij de slager, zonder zich om iets anders te bekommeren dan de kwaliteit van hun vlees.
Ik ging dus met haar mee naar huis, want ik ontzie mijn lakens. Het was een armoedig maar proper arbeiderswoninkje op de vijfde etage en ik bracht er twee charmante uren door. Ze was zeldzaam gracieus en lief, die kleine.
Toen ik op het punt stond te vertrekken, liep ik naar de schoorsteenmantel om daar de gebruikelijke gift te deponeren, na een afspraak te hebben gemaakt voor een tweede ontmoeting met het meisje, dat zelf in bed bleef. Ik zag vaag een pendule onder een glazen stolp, twee bloemenvazen en twee foto's waarvan de ene, een heel oude, een van die afdrukken op glas was die ze daguerreotypes noemen.
Ik boog me toevallig naar het portret en stond perplex, te verbaasd om te begrijpen wat ik zag... Het was mijn portret, mijn eerste portret dat ik had laten maken toen ik als student in het Quartier Latin woonde.
Ik pakte het ruw op om het van dichterbij te bekijken. Ik had me niet vergist... en ik had zin om te lachen, zo onverwacht en komisch leek het me. Ik vroeg:
‘Wie is die mijnheer?’
Ze antwoordde:
‘Dat is mijn vader, die ik niet heb gekend. Mamma heeft het me nagelaten en gezegd dat ik het goed moest bewaren, dat het misschien op een dag van pas kon komen... Ze aarzelde even, begon toen te lachen, en zei:
‘Maar ik zou niet weten hoe. Ik denk echt niet dat hij me zal komen erkennen.
| |
| |
Mijn hart ging tekeer als een op hol geslagen paard. Ik legde het portret op de schoorsteenmantel en, zonder te weten wat ik deed, de twee biljetten van honderd francs die ik bij me had er bovenop en riep, terwijl ik maakte dat ik weg kwam:
‘Tot gauw... tot ziens... lieve kind... tot ziens.’
Ik hoorde haar zeggen:
‘Tot dinsdag.’
Ik stond in het donkere trappenhuis en liep op de tast naar beneden. Toen ik buiten was gekomen, zag ik dat het regende en liep met grote stappen weg, de eerste de beste straat door.
Ik bleef verbijsterd, radeloos, steeds maar recht voor me uit lopen, zoekend naar een herinnering! Was het mogelijk? - Ja. - Ik wist opeens weer dat een meisje me ongeveer een maand nadat we uit elkaar waren gegaan, had geschreven dat ze zwanger van me was. Ik had de brief verscheurd of verbrand en er niet meer aan gedacht. - Ik had naar de foto van die vrouw moeten kijken, op de schoorsteenmantel van de Kleine. Maar zou ik haar hebben herkend? Het leek me de foto van een oude vrouw. Ik was aangekomen bij de kade. Ik zag een bank. Ging zitten. Het regende. Af en toe kwamen er mensen voorbij, onder paraplu's. Het leven kwam me afschuwelijk en weerzinwekkend voor, vol ellende, schaamte, vol bewuste of onbewuste schanddaden. Mijn dochter!... Ik was zojuist wellicht met mijn dochter naar bed geweest!... En Parijs, dat grote, sombere, droefgeestige, modderige, trieste, donkere Parijs, met al die potdichte huizen, was gevuld met dat soort zaken, overspel, incest, verkrachte kinderen. Ik moest denken aan wat er werd gezegd over bruggen die onveilig werden gemaakt door verdorven gespuis.
Ik had zonder het te willen, zonder het te weten iets gedaan dat erger was dan de wandaden van die ellendelingen. Ik had het bed van mijn dochter bezocht! Het scheelde niet veel of ik was in het water gesprongen. Ik was gek! Ik bleef rondzwerven tot het licht werd en ging toen naar huis om na te denken.
Ik deed vervolgens wat me het fatsoenlijkst leek. Ik vroeg een notaris om het meisje te laten komen en haar te vragen onder welke omstandigheden haar moeder haar het portret had gegeven van degene van wie zij veronderstelde dat hij haar vader was. Ik nam zogenaamd namens een vriend die zorg op me.
De notaris voerde mijn opdracht uit. De moeder had op haar sterfbed de vader van haar dochter bekendgemaakt aan een priester wiens
| |
| |
naam mij werd medegedeeld. Toen heb ik, nog altijd uit naam van die onbekende vriend, de helft van mijn vermogen op naam van dat kind laten zetten, ongeveer honderdveertigduizend franc, waarvan ze alleen de rente kon toucheren, daarna heb ik mijn baan opgezegd, en hier ben ik dan.
Dwalend langs de waterkant vond ik deze berg en ben ik gestopt... totdat... Ik weet het niet... Wat denkt u van mij... en van wat ik heb gedaan?’
Ik antwoordde, terwijl ik zijn hand vasthield: ‘U heeft gedaan wat u doen moest. Menig ander zou zich minder hebben aangetrokken van die fatale samenloop van omstandigheden.’
Hij vervolgde: ‘Ik weet het, ik werd er bijna gek van. Het schijnt dat ik gevoeliger ben dan ik ooit had gedacht. En nu ben ik bang voor Parijs, zoals gelovigen bang zijn voor de hel. Ik heb een klap op mijn hoofd gehad, dat is alles, een klap die te vergelijken is met die van een dakpan die neerkomt in een straat waar je toevallig loopt. Het gaat beter met me, de laatste tijd.’
Ik vertrok. Ik was danig ondersteboven geraakt door het relaas van mijn eenzame zonderling. Ik heb hem nog twee keer ontmoet, toen ben ik naar huis gegaan omdat ik nooit langer in de Midi blijf na eind mei.
Toen ik een jaar later terugkwam, vond ik de man niet meer op de Slangenberg. Ik heb nooit meer iets van hem vernomen.
Dit was het verhaal van mijn kluizenaar.
|
|