| |
| |
| |
Victoria
Alexander Koeprin (Vertaling Monse Weijers)
Het werd donker. In de salon, waar ze alle vier naartoe waren verhuisd om koffie te drinken, was het vuur nog niet aangestoken. Het hoekje dat de vrouw des huizes, barones Eisendorf, koket haar ‘schuilhoek’ noemde, was helemaal opgeslokt door de duisternis. De goed verzorgde waaierpalmen, feniksen en filodendrons verstrengelden zich boven de hoofden van de aanwezigen als de welving van een exotisch prieel. In het roodachtige licht van de straatlantaarns wierpen de lange bladeren een fantastisch, rood, trillend patroon op het plafond. Vanuit de eetkamer, waar nog kaarsen brandden, liep een smalle en lange lichtstreep over de vloer, binnengedrongen via een kier van de deur, die onwillekeurig de blikken naar zich toe trok.
Degenen die in de ‘schuilhoek’ zaten - twee mannen en twee vrouwen - vormden een hechte vriendengroep, waarvan de leden elkaar toestonden om onbeschaamd te flirten. Ze waren allemaal jong, mooi, onafhankelijk en rijk. De barones was al vier jaar geleden weduwe geworden en zei vaak dat ze nooit meer zou trouwen omdat ze als weduwe op een geriefelijker en prettiger manier kon genieten van het leven. Haar vriendin Betsy had geen reden haar hierom te benijden, al was ze getrouwd met een zeer belangrijke, erg oude en hooghartige hoogwaardigheidsbekleder. Beide dames vormden wat betreft gezicht en gestalte een interessant contrast. De barones was een struise, lome en luie brunette, op het oog sensueel, maar in wezen eerder gevoelig dan hartstochtelijk. Ze viel iedereen op door haar zware schoonheid. Betsy maakte op het eerste gezicht niet veel indruk, maar als je haar beter leerde kennen ervoer je de betovering van haar grillige en scherpe geest, en was de bekoring van haar nerveuze, hartstochtelijke en zieke natuur, die ten koste van zichzelf alles uit het leven probeerde te halen wat erin zat, zo onweerstaanbaar dat het getal van haar aanbidders dat van de barones ruimschoots overtrof. Ze was klein van stuk met een elegant, slank figuur, een blondine met een ongezonde, felle blos, met grote grijze ogen en met een nerveuze trek bij haar rechter mondhoek. Ze veranderde erg vaak van intimi. Op dit moment was een garde-officier haar ‘slaaf’, vorst Tsjeïdze, een domme en buitengewoon mooie
| |
| |
Georgiër. De barones daarentegen werd het hof gemaakt door Sanin, een jonge advocaat, ‘de rijzende ster onder de strafpleiters’, zoals de juridische medewerkers van de kranten hem noemden.
‘O, à propos,’ zei de barones, terwijl ze haar hoofd achterover wierp en zich tot de advocaat wendde, ‘ik ben helemaal vergeten u te bedanken voor de bloemen die u me gestuurd hebt... een prachtboeket!’
Ze lag op dit moment op een kleine divan, vermoeid door de drukke dag en zwaar van de champagne die ze bij het diner had gedronken. Sanin zat achter de barones, steunend op de rugleuning van de divan.
‘U bent daar in uw hoekje waarschijnlijk ingeslapen, monsieur Georges?’ vervolgde de barones. ‘Hoort u wat ik zeg?’
‘Zeker, zeker... een prachtboeket... Ik ben erg blij dat het bij u in de smaak is gevallen.’
‘Ik ben dol op bloemen! Wat kan er beter zijn? En u schijnt mijn smaak geraden te hebben: lelietjes-van-dalen, viooltjes en seringen... Allemaal met van die fijne, subtiele geuren... Betsy, hou jij van bloemen?’
‘O ja, natuurlijk,’ antwoordde Betsy, zachtjes schommelend in een grote voltaire. Alleen hou ik meer van bedwelmende, zachte geuren. Ik hou bijvoorbeeld van de bloemen van de magnolia, van pomeransen... Die hebben zo'n sterke, zoete geur dat ik zin krijg om ze te eten. Maar mijn favoriete bloem is toch de tuberoos. Die bedwelmt me, als hasjiesj... Als ik de geur wat te lang opsnuif, maken zich onverklaarbare, wonderbaarlijke hallucinaties van mij meester... Daarna krijg ik natuurlijk hoofdpijn.’
‘En u, vorst, van welke bloem houdt u het meest?’ vroeg de barones.
De vorst die vooral wilde dat men hem voor een geestig man hield, en die elk van zijn geestigheden vooraf liet gaan door een lach, begon plotseling hard en hortend te schateren: ‘Ik hou helemaal niet van bloemen. Geef mij maar meteen de vruchten zelf.’
‘Animal que vous êtes!’ riep Betsy uit en sloeg Tsjeïdze met haar waaier op zijn hand. ‘Praat serieus.’
In het duister was een geluid te horen dat leek op een zoen, en de vorst zei met de suikerzoete stem waarmee ‘oosterse lieden’ altijd complimenten maken: ‘De mooiste bloem is de roos. Die lijkt op u, Betsy.’
De barones wierp haar hoofd weer achterover om Sanin te zien.
‘En u, monsieur George, waarom zegt u niet wat uw favoriete bloem is?’ vroeg ze.
‘Mijn bloem?’
| |
| |
Sanin dacht na.
Er gleed plotseling een deels droevige, deels liefdevolle schaduw over zijn gezicht. Kennelijk herinnerde hij zich iets van lang geleden.
‘De narcis,’ antwoordde hij tenslotte.
‘De narcis? Foei, dat is zo'n vulgaire bloem.’
‘Nee, dat is de bloem van de verliefden. Weten jullie hoe men in het oosten over hem spreekt?’
En Sanin sprak met een langgerekte stem:
Omwille van zijn kleur stuur ik je een narcis,
De kleur van wie fataal zich aan de liefde wijden;
De geur van jonge vrouw die bij haar minnaar is,
Het is een delicate, naieve, bedachtzame bloem. Hij heeft zo'n tedere, nauwelijks waarneembare, kruidige geur. Hij groeit op een bleekgroene broze steel, en als hij geplukt wordt, verwelkt hij, haalt de ochtend niet.’
‘O, mijn God, wat gevoelig!’ zei de barones spottend. ‘Waarschijnlijk zijn er delicate herinneringen van u verbonden aan die bedachtzame bloem.’
‘Zeker. Er zijn ook herinneringen.’
‘Vertel ze alstublieft... Die moeten amusant zijn.’
‘Ja, ja, vertel ze, monsieur Sanin,’ vroeg Betsy, ‘dat is erg interessant.’
‘Ja, maar eigenlijk valt er niet veel te vertellen,’ zei Samn, een voorgewende geeuw onderdrukkend. Het zijn gewoon domme herinneringen uit mijn jeugd... Ik was toen student en zat natuurlijk erg om geld verlegen. En ik las in een krant een advertentie dat men voor de zomer op zoek was naar een student om bijles te geven. Daarom nam ik de trein naar een piepklein gouvernementsstadje, in het zuiden van Rusland. Ik herinner me dat ik me de hele weg afvroeg wat dat voor mensen zouden zijn waarmee ik de hele zomer moest doorbrengen. Zouden ze doen alsof ik tot de familie behoorde of zouden ze me behandelen als een bediende? Van het gezin waar ik naar op weg was, wist ik maar één ding: dat er een gymnasiast bij was uit een brugklas, die ik klaar moest stomen voor de rest van de opleiding.
Mijn werkgever kwam me van het station halen en trad me tegemoet met zo'n warme en simpele gastvrijheid dat al mijn angsten in een oogwenk vervlogen. Alleen zijn uiterlijk al zou trouwens iedereen geruststellen. Hij was een van die lieden waarover Cervantes zegt: Dik - dus goedhartig.’ Alles aan hem ademde een onuitputtelijke bonhomie, zachtaardigheid, een gezond gevoel voor humor en een goede
| |
| |
eetlust. Hij heette Matvej Koezmitsj. In de stad bekleedde hij de functie van distnctsarts. Hij was over de vijftig, waarschijnlijk al bijna zestig.
Onderweg van het station naar huis zei hij me: ‘Ik moet u, vadertje (vadertje was zijn favoriete koosnaam) voor één ding waarschuwen. Zodat er niet iets onaangenaams voorvalt... Mijn vrouw is stom... Toen ze haar tweede kind baarde, dat dood werd geboren, heeft ze haar spraakvermogen verloren... Maar ze heeft een uitstekend gehoor. Ik zeg u dat, vadertje, zodat er niet... Nou goed, u begrijpt het wel.’
We arriveerden. Het was een huisje van twee verdiepingen, wit onder een groen dak, met propere ramen, zo vrolijk en vriendelijk als maar kon. Het grote terras was overwoekerd door het gebladerte van een wilde wingerd. Als je uit de verte naar zulke huizen kijkt, krijg je altijd de indruk dat de bewoners een rustig en behaaglijk leven leiden.
Op het terras werden we verwelkomd door Victoria Ivanovna, de vrouw des huizes. Ondanks het vanzelfsprekende gevoel van medelijden dat ze in me opwekte, bleef ik onwillekeurig vóór haar staan, getroffen door haar vreemde schoonheid: zo beelden de symbolistische schilders engelen uit. Stelt u zich een lange en slanke gestalte voor, ongewoon blank, bijna zonder schaduw in het gezicht en langwerpige, Egyptisch aandoende ogen, vol van een zwijgend verdriet en tegelijk raadselachtig, zoals bij een sfinx. Victoria Ivanovna was gekleed in een wit kostuum van een fantastische snit, dat geheel bestond uit overlangs neervallende plooien.
‘Vitja, ik stel iemand aan je voor,’ zei Matvej Koezmitsj, terwijl hij mij naar zijn vrouw leidde. ‘Dit is een student, die Kolja bijles gaat geven.’
Ze keek me strak aan, boog zwijgend het hoofd en reikte me langzaam haar hand, waarvan de beroering me deed huiveren, als door een plotseling voorgevoel.
Hoe meer ik Victoria Ivanovna observeerde, hoe raadselachtiger ze voor me werd. Kennelijk school er in haar een volledige onverschilligheid voor het leven en al zijn verschijnselen. Zowel 's ochtends als 's avonds, bij het diner en tijdens wandelingen, zag ik haar steeds met hetzelfde gezicht, waarop schijnbaar voorgoed een treurige uitdrukking was gestold. Alleen ten opzichte van haar prachtige uiterlijk en altijd fantastische kledij gaf ze blijk van een speciale, nauwlettende zorg. Meer dan welke vrouw ter wereld ook hield ze ervan in de spiegel te kijken en bleef ze er bijzonder lang voor staan.
| |
| |
Ze had niet, zoals dat bij de meeste stommen het geval is, het verlangen om zich ten koste van alles te verstaan met degenen die haar omringden. Het dovenalfabet kende ze blijkbaar niet en tot gebaren nam ze zelden haar toevlucht. Daarentegen hield ze met een ziekelijke hartstocht van muziek en bracht hele avonden door achter de piano. Victoria speelde prachtig, maar wat ze ook ten gehore bracht, altijd droeg haar spel hetzelfde stempel van een verheimelijkt, zwijgend verdriet.
Het was interessant en roerend om de verhouding van Matvej Koezmitsj en zijn vrouw te zien. Die grote, dikke man, die qua leeftijd haar vader had kunnen zijn, gedroeg zich tegenover haar als een schuldig en liefhebbend kind. Ze had geen enkel verlangen, geen enkele gril die hij niet meteen vervulde. Maar Victoria het zich met dezelfde droefgeestige onverschilligheid zijn tedere en attente hofmakerij aanleunen en slechts heel af en toe, als hij haar bijzonder nadrukkelijk uitvroeg over haar gezondheid, verscheen er tussen haar wenkbrauwen een nauwelijks waarneembaar, ongeduldig rimpeltje. Dat was ruim voldoende om Matvej Koezmitsj onmiddelhjk met een verschrikt gezicht uit de kamer te laten verdwijnen.
Er gingen twee of drie weken voorbij.
Het bijzondere gevoel dat ik had ervaren bij de eerste kennismaking met de vrouw des huizes ging niet over. Integendeel tussen haar en mij ontstond een geheimzinnige, abnormale band. Ze hoefde maar even van achteren naar me te kijken of ik voelde diezelfde seconde haar blik op mij en draaide me om, niet instinctief, zoals meestal gebeurt, maar met de volledige zekerheid dat juist zij naar me keek. Ik praatte nooit met haar (er waren genoeg manieren om van gedachten te wisselen), maar als ik iets hardop las of ergens over vertelde, wist ik altijd dat zij erbij zat, naast me, en me niet losliet met haar verbazingwekkende ogen. Wanneer ze in de schemering achter de piano ging zitten, verschool ik me ergens in een donkere hoek, luisterde naar haar en was bereid om eindeloos te blijven luisteren. Die vreemde geestelijke band leek niet op een beginnende flirt, er school iets krampachtigs in, iets angstaanjagends.
Op een keer in begin juli, het was een zondag, herinner ik me nu, was het bijzonder heet. Zowel mensen als dieren ademden met moeite. In de dichte, verhitte lucht voelde je de nadering van een onweer, maar dat onweer bleef uit.
| |
| |
Het werd avond. De weerschijn van het dovende avondrood verleende de grijsblauwe wolken een bloedrode tint. Het werd verbazend snel donker. Ik stond op het terras, tegen een paal geleund, bevangen door die zeurende loomheid die zich altijd van mij meester maakt vóór een onweer... Plotseling dwong de gebruikelijke gebiedende kracht mij me snel om te draaien... Naast me stond Victoria. Daarna gebeurde er iets onbegrijpelijks, iets verschrikkelijks... Ik weet nog steeds niet waardoor het gebeurde, of het allemaal kwam door de elektrische spanning van het nabije onweer, of omdat ik in haar ogen een hartstochtelijke bede las - onze armen verstrengelden zich in een wilde omhelzing, en onze lippen ontmoetten elkaar lang en met een pijnlijke zoetheid.
We zeiden niets tegen elkaar - met woorden noch met gebaren. Ontwaakt uit die plotselinge kus maakte Victoria zich los uit mijn armen, haalde haar kleine horloge uit haar korset, toonde me het cijfer twaalf en wees toen op het raam. Daarbij maakte ze me met een teken duidelijk dat het raam open zou gaan als ik klopte.
Rond elf uur bedaarde het onweer. Ik ging de straat op, opgewonden door de gedachte aan het komende rendez-vous en over het buitengewone karakter ervan. De hemel was helder en leek peilloos diep. De maan scheen met bijna boosaardige felheid. In het midden van de straat lagen de spitse, zwarte schaduwen van de huizen. De lucht was vervuld van de gebruikelijke frisse geur na een onweer en van het zware aroma van de witte acacia.
Toen ik de voortuin passeerde merkte ik een perkje op van in het duister wit glanzende narcissen, ik boog me voorover, plukte er een en deed die in het knoopsgat van mijn getailleerde jas. Vervolgens glipte ik stilletjes door het half geopende hek en liep op het raam toe dat vanuit de slaapkamer van Victoria uitzag op de tuin.
Het raam was gesloten en toen ik mijn gezicht ertegenaan drukte kon ik niets anders onderscheiden dan zwarte duisternis. Ik hield mijn adem in en klopte nauwelijks hoorbaar op het raam. Het ging langzaam en geluidloos open.
En plotseling zag ik in het kleine venster het gezicht van Matvej Koezmitsj voor me, een bleek, opgewonden gezicht met ogen die onwerkelijk glinsterden in het felle licht van de maan.
Ik greep instinctief naar mijn wandelstok.
| |
| |
‘Laat dat. Doe geen domme dingen,’ zei hij met kalme bitterheid in zijn stem. ‘Mijn vrouw heeft nu een zenuwinzinking. Loop om naar het terras. Ik ben daar zo. We moeten praten.’
Verbijsterd en aangeslagen beklom ik de trap naar het terras. Matvej Koezmitsj wachtte al op me.
‘Ga zitten.’ Hij wees op een bankje en ging zelf naast me zitten.
In het donker konden we elkaars gezichten niet zien, maar ik voelde dat het brandende schaamrood niet van het mijne week.
‘Ziet u,’ zei Matvej Koezmitsj met een vlakke stem, waarin echter onderdrukte pijn doorklonk. ‘Ziet u, ik wist dat mijn vrouw een afspraak met u gemaakt had voor vanavond en ik wou daar niet tussen komen.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik fluisterend.
‘Waarom niet? Staat u me toe om dat niet uit te leggen. Maar ik zal u één ding zeggen: ik ben nu al voor het vierde jaar alleen in naam haar man. En ik zou u niet verhinderd hebben een daad te verrichten die u onwaardig is als Victoria Ivanovna geen zenuwinzinking had gehad. U moet begrijpen dat zij deze urenlange opwinding niet heeft kunnen verdragen en nu een aanval heeft van hysterie.
Ik zweeg en Matvej Koezmitsj vervolgde met dezelfde gemaakte kalmte: ‘Ik zal u morgen ook niets in de weg leggen. Ik ben niet het soort jaloerse echtgenoot dat zijn geluk met een revolver in de hand verdedigt. Ja, en vanwege enkele omstandigheden heb ik daar ook het morele recht niet toe. Verblijft u bij ons op welke basis u maar wilt. Doet u wat u wilt... alleen... alleen verzoek ik u...maakt u me niet tot de risée van de stad... Dat zou me te zwaar vallen.’
‘Nee, daar zou ik me nooit toe lenen,’ riep ik uit, geroerd door zijn opofferingsgezinde woorden.
‘Nee? U zou zich daar nooit toe lenen?’ In de stem van Matvej Koezmitsj was een vreugdevolle opwinding te horen. ‘U zou zich daar niet toe lenen?.. U weet niet wat een plezier het me doet om dat te horen. U maakte immers al bij de eerste keer de indruk op mij van een fatsoenlijk man... Ik was er bijna zeker van dat u zich daar niet toe zou lenen.’
‘Natuurlijk leen ik me daar niet toe.’
‘Goed, maar nu het laatste... Wat u nu te doen staat is om haar mee te nemen. Ik heb geen reden om aan haar instemming te twijfelen. Ze zal u volgen naar het einde van de wereld. Wilt u dat?’
| |
| |
Ik antwoordde niet. Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Doe wat u het beste vindt. Alles hangt nu van u af. Ik heb niet het recht om u te adviseren, noch om het u af te raden, hoewel ik moet zeggen dat ik Victoria Ivanovna aanbid, zelfs meer, ik vereer haar... Maar ik sta mezelf toe om in ieder geval één ding te zeggen... Probeert u te rade te gaan bij uw geweten of bij uw intellect. Over een jaar, of laten we zeggen over twee jaar, zou dan het onafgebroken gemeenschappelijke leven met een dove vrouw, met een monstrum, u niet teveel worden? Ik antwoord zelf voor u - ja... En als dat gebeurt, dan is het een van tweeën: ofwel het leven wordt u tot een ondraaglijke last, ofwel, wat nog erger is, u laat Victoria in de steek - en dan zult u zich tot het eind van uw dagen niet kunnen losmaken van de door u verrichte wrede en onrechtvaardige daad. Ik ken haar. Ze zou daarna nooit terugkeren bij mij...’
Er prikten tranen in mijn ogen. Ik stond op van het bankje.
‘Vergeeft u me, Matvej Koezmitsj,’ zei ik, terwijl ik in het donker naar zijn hand zocht. ‘Ik vertrek morgen.’
In het donker zag ik zijn gezicht niet. Maar zijn handdruk was zo stevig en oprecht dat het was of er een steen van mijn ziel werd gewenteld.’
Sanin zweeg.
‘En dat is alles?’ vroeg de barones een ogenblik later.
‘Ja,’ antwoordde Sanin.
De barones begon te lachen met een geforceerde, nerveuze lach, waarin een gevoel van afgunst doorklonk.
‘Een erg interessante romance. Hoe poëtisch: de dove vrouw van Potifar en de kuise student.’
Sanin boog zich, pakte de hand van de barones, kuste die en zei op verontschuldigende toon: ‘Ach, barones, het is al zo lang geleden...’
|
|